Twee fossielen met een meetlint erboven, mogelijk ammonieten, op een witte achtergrond. Landschap

Van klappers, wolf en slak

Hoe komt de Prümelaan aan haar naam en de Sint Mauritius-school in Rheden? Wat hebben die Duits aandoende namen in onze omgeving zoals Prüm, Elten en Sint Mauritius-Magdeburg met elkaar gemeen? Het gaat hier steeds om oude Duitse rijksabdijen. En zo rond de eerste helft van de Middeleeuwen[1] hadden zij allemaal grondbezit in onze omgeving. Arneym wordt zelfs voor het eerst genoemd in 893 in een goederenregister van de Abdij van Prüm. Wat hadden die nu te zoeken aan onze Veluwezoom?

Asselsche heide, Apeldoorn. Vgl. beeld aan het Rozendaalse Veld.

Historisch onderzoek maakt aannemelijk dat dit te maken had met handel in ijzer aan onze Veluwezoom. Je denkt misschien: ijzer, hiér? Jazeker. Sterker nog: de grondstof werd hier uit de bodem gewonnen en in enkele gebieden omgezet in smeedbaar ijzer. Die grondstof voor ruwe ijzer vind je in zogenaamde klapperstenen (zie kader). Je vindt die stenen tegenwoordig niet snel meer, maar ze kwamen destijds op de stuwwalcomplexen in enorme hoeveelheden voor. De grootste vindplaatsen lagen 1) aan de zuidoostkant tussen Eerbeek en De Steeg, 2) meer centraal in een gebied tussen Apeldoorn en Kootwijk en 3) in Montferland: Elten – Bergh – Zeddam.

Geologen puzzelen nog steeds op de vraag of klappers  in rivierafzettingen zijn ontstaan en daarna zijn meegebracht met de gletsjers uit de voorlaatste ijstijd of dat zij hier ter plaatse na die ijstijd zijn ontstaan. Feit is dat klapperstenen alleen voor komen in gestuwde bruine Rijn-Maaszanden (en dan met name op de Oost-Veluwse stuwwal en Montferland). Doorgaans lagen zij verzameld in grote groepen, circa 10 tot 15 meter brede, enkele meters diepe, langwerpige schollen.

Klappers

Klapperstenen zijn bol- of eivormige ijzerknollen van één tot 15 centimeter doorsnee die we vooral vinden in bepaalde stuwwallagen van de Veluwe en Montferland en soms ook in grindlagen in Zuid-Limburg. Ze bestaan uit een korst van dunne laagjes mineralen met een hoog ijzergehalte, rond een kern van klei of leem. De kern van zo’n steen kromp door droogte in de loop van de jaren, waardoor deze los kwam van de mantel. Daarom maken de stenen een klapperend geluid als je ze schudt.

Een andere bron van ijzerwinning die destijds elders opgang vond zijn de ijzeroer-banken in moerassen.

Klapperstenen, opengewerkt. De kern is op de voorgrond zichtbaar.

 

De winning of delving volgde het patroon van de klapperschollen, de delfplaatsen zijn dan ook kuilen tot zo’n vier meter diep en daarmee goed herkenbaar in het landschap. Veelal lagen er meer van die schollen op een rij, met een vaste richting. De mensen in deze omgeving wisten precies hoe ze dat ijzer moesten vrijmaken uit die stenen: de gedolven klapperstenen werden gestookt in lemen oventjes. Over de werking van die oventjes is veel te vertellen maar een eenvoudige samenvatting vind je hieronder. Voor de omzetting van klappers in ‘ijzerwolf’ was houtskool nodig en die werd gemaakt in zogenaamde meilers[3]. Aan het daarvoor benodigde eikenhakhout was juist op deze plaatsen ook al geen gebrek. Kortom: aan alle voorwaarden was voldaan.

Voor zover nu bekend is vanaf de vroege Middeleeuwen, vanaf ongeveer de vijfde tot de dertiende eeuw zoveel ruwe ijzer geproduceerd dat er een levendige handel heeft bestaan richting Duitsland en Scandinavië. Er was blijkbaar veel meer dan genoeg voor eigen gebruik. Op basis van bekende afvalhopen en delfplaatsen werd eind twintigste eeuw geschat dat in de Veluwse gebieden in de vroege Middeleeuwen ongeveer 55.000 ton ijzer is geproduceerd. Daarmee was dit het grootste wingebied in Noordwest Europa. Het Ruhrgebied sliep nog tot in de 19e eeuw.

Je snapt dat de benodigde hoeveelheid houtskool en dus eikenhakhout gigantisch moet zijn geweest. Opgaand eikenbos levert vooral hout dat veel te dik is voor de oventjes. Grootschalige ontbossing voor de ijzerproductie is daarom niet helemaal vanzelfsprekend. Er is dus al in de vroege Middeleeuwen stevig aan gericht bosbeheer (eikenhakhoutcultuur) gewerkt om de voorraad geschikt hout op peil te houden.

Hoe werkt dat?

Bij de Middeleeuwse productie zoals die op de Veluwe werd toegepast werd het ijzer uit de klapperstenen in lemen oventjes gestookt met houtskool. Niet volledig gesmolten, maar naar een andere vaste toestand. Volledig smelten maakt de verhouding koolstof/ijzer te hoog waardoor nabewerking bijna onmogelijk wordt, het ijzer wordt dan te bros. Toevoeging van houtskool in de oven maakt de temperatuur zo hoog dat ijzeroxide uit de klapperstenen gereduceerd wordt tot ruw ijzer. Dat klonterde dan samen tot een sponsachtige massa, de zogenaamde ‘wolf’. De ijzerwolf werd nabewerkt, zodat het resultaat elders in smederijen goed bruikbaar was. Afvalresten van de verbranding stroomden onderaan uit de oven en stolden tot zogenaamde ijzerslakken. Hopen ijzerslakken in het veld verraden zo altijd de historie van die plek.

IJzerslak

De wolf werd de drager van een uitgebreid handelsnetwerk tussen de oostzijde van het Veluwemassief en later ook Montferland, tot in Duitsland. Dat dit mensen aantrok mag duidelijk zijn, evenals een zekere behoefte aan bescherming tegen roverij.  In die productietijd bleven de branders vaak in de buurt, in een kamp van kleine plaggenhutten naast de meilers. Het winnen van de klappers, het hakken van hout en bouwen van de meiler, het verstoken tot houtskool en afkoelen en vervolgens de smelt en nabewerking, het hele proces moet al gauw meerdere maanden in beslag hebben genomen.

Het Asselt

Het aardige is dat ook in het Asselt, het bos tussen de Posbank en Koepel de Kaap, hoogstwaarschijnlijk dit proces heeft plaats gevonden. De details zijn zeker nog niet allemaal even helder, er is nog genoeg te onderzoeken. In dat stukje bos, voor ons goed bereikbaar, ligt een reeks sporen die wijzen op een dergelijke bewoning en je vindt er één centrale grote kuil van 30 m. doorsnee, waarvan niet duidelijk is of deze nu als winplaats moet worden gezien of als poging een waterput aan te leggen (dat is bekend van elders in Nederland). Er is een overvloed aan archeologische vondsten, waaronder veel klapperstenen (72) en ijzerslakken (50). Verder werden zo’n honderd scherven van aardewerk gevonden, afkomstig uit een periode vanaf de 8e eeuw doorlopend tot in de 13e eeuw – precies die periode die ook van elders bekend is van de ijzerwinning uit klappers.

Wie vandaag door het Asselt loopt herkent al snel het zogenaamd eikenhakhout, waarbij de duurzame productie van vrij korte stammetjes werd gerealiseed. Zodra de stammen de gewenste dikte hadden bereikt dan werden ze afgezet. Op diezelfde stomp liepen dan nieuwe loten uit die in ongeveer 30 jaar weer de gewenste dikte hadden bereikt. De schil werd als looimiddel gebruikt, het hout als basis voor de te vormen houtskool, dus voor meilers. De productie van hakhout is in het Asselt doorgegaan tot begin 20e eeuw, de dorpen in de omgeving bleven behoefte hebben aan brandhout en geriefhout.

Er zijn op de hele Veluwe meer dan 100 vindplaatsen bekend en de kuilen zouden op een rij gelegd een lengte van 120 kilometer hebben – voor zo ver ze bekend en onderzocht zijn… Wie er gevoel voor heeft kan bij een bezoekje aan het Rozendaalse veld, vanaf het fietspad vanaf de hondenlosloopplaats naar het oosten, aan de noordzijde op één plaats  een patroon ontwaren van opeenvolgende kuilen en hobbels dat van het pad wegloopt. Dit zijn hoogstwaarschijnlijk ook oude winplaatsen van klapperstenen. Zie ook het hoogtebeeld hierboven.

Hieronder enkele beelden van de AHN, hoogtekaart Nederland, op basis van radarbeelden (de gebruikte kaart heet AHN4-DTM Hillshade) Links hoogtekaart deel Rozendaalse veld. In het midden de rijen met waarschijnlijke klapper-delfkuilen. Rechtsonder het fietspad tussen de beide parkeerplaatsen. Ter vergelijk de erkende delfkuilen op de Asselsche heide nabij Hoog Soeren. Rechtsboven de spoorlijn Apeldoorn-Utrecht

.

[1] Het is zelfs aannemelijk te maken dat de eerste vestiging van Middachten, zo na 1150 na Chr. hiermee rechtstreeks verband houdt.

Houtskoolmeiler

Een houtskoolmeiler is een ronde stapel houten stammetjes, elk zo’n anderhalve meter lang. Deze houtstapel van twee tot vier meter hoog werd afgedekt met plaggen en kreeg in het midden een rookkanaal. Via een gat in de top van de meiler kon het vuur aangestoken worden met een lange fakkel. Door de afdekking met grond konden zuurstofarme omstandigheden worden gemaakt, waarbij het hout niet helemaal opbrandde, maar langzaam verkoolde. Dat proces was klaar als de meiler CO2 begon te verbranden wat zichtbaar werd aan een blauwe vlam. Die eerste fase kon wel oplopen tot 2 of 3 weken, afhankelijk van de grootte van de meiler. Het afkoelen duurde eveneens enkele weken.

De meilers lieten ook hun sporen na, al zijn die mij in ons gebied niet bekend. Dergelijke ‘afdrukken’ zijn buiten ons gebied, bij Kootwijk bijvoorbeeld, nog wel goed terug te vinden. Het gaat dan om ronde vlakken met door verbranding en houtskoolresten zwart gekleurd zand.

Ontdek meer over

Deel deze pagina