Bomen en struiken
Door de bomen het bos zien (1 van 4)
Verleden en heden van bosbeheer in Nederland
Heb je je wel eens afgevraagd wat zich nu precies in het bos afspeelt? Waarom ziet het bos bij Hof te Dieren er zo anders uit dan Beekhuizen? En hoe komen al die verschillen in het bos, als je door de bossen van Middachten loopt? Dit soort vragen heeft alles te maken met het bosbeheer dat ter plekke wordt toegepast. Dat verschilt nogal eens per eigenaar.
Inleiding
Dit is deel één van een serie van drie over bosbeheer. Er zijn verschillen tussen een aanpak waarbij vooral de natuur leidend is en een meer bedrijfsmatige aanpak waarbij houtoogst voorop staat. Om die verschillen te begrijpen, willen we eerst de recente geschiedenis van het Nederlandse bos in vogelvlucht doornemen. Dan ben je op de hoogte van ‘hoe het zo is gekomen’. In deel twee hopen we wat van de huidige ideeën omtrent bosbeheer te verduidelijken. Deel drie gaat dan in op de spagaat waarin bosbeheerders zitten tussen praktijk en idealen, in het trage ecosysteem dat bos hoe dan ook is.
‘Soorten’ bos
Het soort bos waarin we lopen, wordt door twee dingen sterk bepaald: de groeiplaats en de doelstelling voor het beheer. We hebben in Nederland zo’n 365.000 hectare bos, 11% van de bruikbare landoppervlakte. De bossen op de Oost-Veluwezoom liggen vooral op mineraalarme zandgronden of op de meer vruchtbare leem- en lössgronden aan de stuwwallen. We komen hierop terug.
Het hoofddoel van het bos bepaalt hoe het bos eruitziet en wordt beheerd. Qua gebruik en bedoeling kennen we grofweg vier typen:
Als eerste: hoofddoel recreatie.
Het bos is voornamelijk ‘decor’ waarin we ons begeven. We willen graag afgeleid worden, de hond uitlaten, ons uitsloven op een ATB, het bos gewoon bewonderen. Hoogstens houden we er een excursie om geïnteresseerden wat meer bij te brengen over wat er zoal groeit en bloeit (met respect naar de gidsen overigens).
Als tweede: hoofddoel natuur.
Het soort bos, waar aan de randen doorgewinterde natuurliefhebbers zich verwonderen over het varentje dubbelloof of de sleutelbloem. De samenstelling van het bos is op alle plaatsen divers, er zijn open plekken en gesloten boomgroepen.
Als derde: hoofddoel houtproductie.
Oneerbiedig ook wel ‘houtakker’ genoemd, kunnen ook deze bossen verrassend zijn in hun biodiversiteit. Ongeveer 60 procent van de bossen in Nederland is productiebos, bij ons zijn dat vooral de bossen op de arme gronden.
Tot slot: het multifunctionele bos.
Uiteraard zie je in het veld een vermenging van de functies. Het één sluit het ander niet per se uit. Ook in zogenaamd eentonige dennenakkers wordt volop gerecreëerd!
Geschiedenis: van vrijwel geen bos naar houtakkers
De bedreiging van dorpen en akkers en een tekort aan hout als grondstof waren aanleiding tot oprichting van de Heidemij, nu Arcadis (1888) en Staatsbosbeheer (1899). Nederland bestond rond die tijd nog slechts voor 1% uit ‘bos’. Die bedreiging kende vele vormen, zoals vernieling van het bos door beweiding met vee, vooral schapen, en door overmatige kap voor brandhout en geriefhout. Verder was daar de oprukkende ‘Atlantische woestijn’, zoals zandverstuivingen wel werden genoemd. In de 19e eeuw was het dorp Kootwijkerzand al verzwolgen door het zand.
Beide organisaties hielden zich bezig met beplanting van woeste gronden, deels om de zandverstuivingen te bedwingen, deels om die gronden ‘in cultuur te brengen’, lees: economisch rendabel te maken. Wat op die vooral voedselarme zandgronden (Veluwe!) nog wilde groeien was de grove den. Het kwam prima uit dat het grenenhout zeer gewild was in de Limburgse mijnbouw, omdat dat hout ‘waarschuwt’ alvorens in te storten… Bijkomend voordeel werd al snel ontdekt: deze grove-dennenteelt leverde op termijn een wat rijkere bodem op: een mineraalrijke strooisellaag, waar zelfs iets van profielvorming plaatsvond – een vereiste voor toename van biodiversiteit, al was dat woord nog niet uitgevonden.
Kaalkap
Belangrijk is te weten dat het beheer in deze tijd inhield, dat aan het einde van de omlooptijd van het gewas het bos werd kaalgekapt. Het perceel bomen ging in zijn geheel tegen de vlakte. Dit was de snelste en dus goedkoopste manier van werken. De oppervlaktes kaalkap varieerden van een halve hectare (een voetbalveld is 0,7 ha) tot meerdere hectaren. Van een ecosysteem was ter plaatse uiteraard geen sprake meer, het bosverband was verbroken. De bodem stond ineens onder directe invloed van zon, regen en wind. De strooisellaag verbrandde gedeeltelijk in de zon. Het leven verdween.
Meer bruikbare soorten, die ook meer voeding nodig hebben, zoals lariks en mogelijk zelfs Douglasspar kwamen in zicht. Ook de fijnspar, uit het midden- en hooggebergte, bleek het in die jaren heel aardig te doen als leverancier van het gewaardeerde vurenhout. Het opkweken van loofbomen (!) vroeg veel te veel tijd om economisch rendabel te zijn en bleef daarom op deze groeiplaatsen vrijwel achterwege.
In de loop van de jaren heeft men technieken ontwikkeld om minder schoksgewijs te kunnen werken – bosbeheer in Nederland was een heel nieuw vak, er moest veel geleerd worden. Daarbij werd geëxperimenteerd met schermkap, coulissenkap en groepsgewijze kap. Schermkap is de oogst van een beperkt aantal oude bomen zodat daaronder nieuw bos kan groeien. Bij coulissenkap vindt de oogst strooksgewijs plaats. Groepsgewijze kap beperkt de houtoogst tot minder dan een halve hectare, zodat de invloed van directe zonbestraling beperkt blijft. Het principe is steeds: werken met een zogenaamde opstand, een perceel met één boomsoort van één gelijke leeftijdsgroep.
De nieuwe beheermethode wordt gekenmerkt door selectieve kap, van individuele bomen, van verschillende leeftijdsklassen dus. Daarbij ontstaat op termijn een heel gevarieerd bosbeeld, met verschillende soorten in alle denkbare groeifasen naast elkaar. Dit vraagt van het beheer een geheel nieuwe kijk op de bedrijfsvoering.

[foto: 1-koloms Volwassen grove dennen-aanplant op de Posbank]
Drama op drama
Terug nu, naar het bos op de armere gronden. De dennenbomen waren rond 1965 zo ongeveer volwassen ofwel kaprijp, toen de Staat der Nederlanden de mijnsluitingen aankondigde die in tien jaar hun beslag zouden krijgen. Voor de bosbouw betekende het een gedwongen heroriëntatie op een ongelukkig moment. Of het ook erger kon? Zeker wel. Dramatisch dieptepunt waren de herfststorm van 1972 en de voorjaarsstorm van 1973. De eerste vernielde of ontwortelde ruim vijf miljoen bomen en van de vaak ernstig uitgedunde opstanden grove den bleef na april 1973 nog minder over. De aanblik was tranentrekkend, ook voor grote volwassen kerels die wel wat gewend waren.
Wat te doen? Grote oppervlakten van monoculturen leken niet meer aan de orde, zij waren juist een belangrijke oorzaak van de enorme schade. Dat we met dit soort ‘akkerbouw’ in elk geval niet bezig waren met de opbouw van meer veerkrachtige, duurzame ecosystemen, werd binnen de opleiding tot boswachter eind jaren zeventig op zijn minst ruimhartig toegegeven.
The times they are a-changin’
Rond die tijd ontstonden ook alternatieve geluiden. Hans van der Lans en Roel Cosijn kwamen met stichting Kritisch Bosbeheer flink in het nieuws. Eerder al pleitte ook de velen van ons zo bekende Harm van Veen (†) voor herintroductie van de wolf en een natuurlijker bosbeheer. Zoals vaker in een tijdsgewricht met veel verandering waren niet alle geluiden even genuanceerd, maar er werd ook flink gesparteld door vertegenwoordigers van de houtindustrie. De gedachtewisseling die rond 1978 onder andere in het Bosbouwkundig Tijdschrift plaatsvond had dus nogal wat scherpe kanten bij meerdere betrokken partijen.
Het was destijds nog bij wet verboden dood (naald)hout in het bos te laten liggen in verband met risico op plagen door dennenscheerder, letterzetter en vele andere keversoorten. Het laten liggen van dood hout ter bevordering van natuurlijke processen was daarmee vloeken in de kerk. Kun je je dit nog voorstellen? Daarnaast is er een herplantplicht: een eenmaal geoogst oppervlak moet binnen drie jaar weer worden voorzien van nieuw plantgoed – dus nieuw bos. Voor natuurlijke verjonging was uiteraard geen plaats.
Het idee van herintroductie van de wolf was rond 1980 echt nog een brug te ver voor met name de jagersverenigingen. De invloed op het gedrag van herkauwers in het bos bleef daarmee uit, maar rond 1982 was er bij Natuurmonumenten ruimte voor introductie van een grote grazer, de inmiddels iconische Schotse hooglander. Deze moest de vergrassing van de heide tegen gaan. Het dier beperkte zich niet tot die gebieden: ook het bos zelf was een prima verblijfplaats. Inmiddels heeft de soort op meerdere plekken in Nederland een natuurlijke vorm van duurzaamheid opgebouwd, waarbij de stieren grotendeels solitair leven, terwijl de koeien met de jongen groepsgewijs optrekken.
De economische malaise van 1981 deed de deur dicht voor het klassieke beheer van bos en natuur. Dat zuiver productiebos op armere gronden nooit rendabel zou worden was nu wel duidelijk. Aan de andere kant werd de vraag naar recreatieruimte steeds groter. Voortaan gingen de grotere bosbezitters zoals Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer centraal bedenken wat op welke plek in Nederland aan de orde zou komen. Klassieke rollen verdwenen, de boswachter werd vooral recreantenbegeleider, de inrichting van het beheer werd vervangen door regelgeving vanuit hoofdkantoren die bepaalden wat op welke plek wenselijk was in het grote plaatje.
Op rijkere bodems een ander bos
Op de rijkere gronden is sprake van een andere ontwikkeling. Vooral gebieden in eigendom van landgoedeigenaren waren vaak eeuwenlang bos, onder meer in de vorm van het eikenhakhout. Behalve kleinhout voor palen, hekken, meubels en dergelijke, hadden de dorpelingen het voordeel van beschikbaar brandhout en geriefhout. Naast de productie van hout was en is er nogal eens ruimte voor nieuwigheden zoals e aanplant van thuja (reuzelevensboom) of tamme kastanje en houtteelt met beuk. Er was op meerdere plaatsen ook belangstelling voor bosbeheer op basis van diepgaander kennis van zaken, overgekomen uit Zwitserland en Zuid-Duitsland. De gebruikte principes hebben opvallend veel weg van wat we nu natuurvolgend bosbeheer noemen. We zien daar nogal eens een bos met sterk gevarieerde leeftijd van de bomen op één plek, zonder dat het op een park gaat lijken. Grote kapvlaktes en uitgestrekte monoculturen van grove den, lariks, fijnspar of Douglas ontbreken daar.
In deel II gaan we in op de problematiek die de laatste 25 jaar is ontstaan en de bijbehorende wet- en regelgeving. Blijf lezen!

[foto Beukenbos met natuurlijke verjonging op rijkere gronden]
Tekst en beeld Peter Sinon