Bomen en struiken
Inheemse soorten, een vervolg
Als vervolg op een vorig artikel over inheemse plantensoorten en hoe je ze herkent, een aanvulling waar je in het veld je voordeel weer mee kan doen (hoop ik dan). Ook nu gaat het over heel gewone soorten die je eenvoudig kan leren kennen. We gaan meteen van start, verderop een stukje ‘kennis’.
Berk – Ruwe en Zachte (Betula pendula en Betula pubescens).
De familienaam ‘Betula’ verwijst naar het Latijnse battuare of slaan. Dat roept de vraag op hoe een bosje berkentwijgen in vroeger tijd gebruikt zou zijn? ‘pubescens’ vertalen we uit het Latijn als donzig… terwijl ‘pendula’ kan worden vertaald als slingerend, met een beetje fantasie van toepassing op de neerhangende twijgen.
De berk is voor ons een goede bekende. De heuvels in ons gebied staan er vol mee en de berk is als zodanig makkelijk herkenbaar: een doorgaans witte stam met afbladderende bast, enigszins teer postuur vergeleken met eik of esdoorn, ruitvormige blaadjes met een gezaagde rand.
Fier rechtopgroeiende takken van de zachte berk
Kijken we wat beter, dan kunnen we al vlot twee soorten herkennen. De één berk heeft bij het ouder worden een uitgesproken ruwe stam waarvan de stukken bast haast afbrokkelen. De twijgen hebben sterk de neiging om te gaan hangen, bij de takken herken je dit al van ver. Dit is de ruwe berk. Oude bomen kunnen een forse hoogte bereiken, maar daar weet je bij jonge exemplaren natuurlijk niets aan als onderscheid met de andere soort. Herkennen van de zachte berk, behalve aan de meer gladde, vaak uitgesproken witte stam en het meer opgaande karakter van de takken, kan aan één ding makkelijk: de zachte beharing aan de onderkant van de blaadjes. Als die er zijn. Voor de herkenning in de winter zijn we aangewezen op de witte schors en de vorm van de boom, zie de afbeelding.
In het voorjaar vind je de mannelijke katjes, als mini-paardestaartjes hangend aan de takjes. Wie last heeft van hooikoorts blijft hier dan graag uit de buurt: een klein tikje tegen zo’n katje geeft een wonderlijke, citroengele wolk te zien: stuifmeel.
Beuk (Fagus sylvatica)
We hebben al een lange relatie met de beuk. Het Nederlandse woord ‘boek’ is sterk verwant aan ‘beuk’. Van de bast sneed men eeuwen geleden letters om mee te drukken. Denk ook aan ‘boekstaven’ en het Duitse ‘buchstaben’ (letters).
Fagus komt uit het Grieks. Phegos of fago voor een boom met ronde eetbare vruchten, terwijl sylvatica verwijst naar de groei in het bos. Je herkent de beuk natuurlijk aan het geheel eigen blad, maar ook aan de behoorlijk gladde bast die vaak een zilverachtige zweem heeft. De bladknoppen in de winter zijn ook erg herkenbaar: spits, lichtbruin en glad. De zwarte specht maakt zijn nest graag in volwassen of oude beuken.
We kennen de beuk natuurlijk van Beekhuizen, Heuven, Hof te Dieren en Rhederoord. Maar vooral van Middachten, waar ze hoger worden dan waar ook in Nederland: meer dan 40 meter bereiken ze hier. Er zijn hier stukjes bos waar je je in een kathedraal waant. En wie kent niet het krakende geluid van beukenootjes onder je schoen of fietsband in de herfst? Een beukenbos heeft ook een geheel eigen sfeer (lees ook het artikeltje “Niet pluis” elders in deze Karwij) die zich met niets laat vergelijken. De beuk blijkt een onverdraagzame boom. Waar het bladerdak sluit is vrijwel geen plaats meer voor andere soorten, ook het eigen “kroost” komt daar maar moeilijk tot welzijn. Pas als er een volwassen exemplaar letterlijk het veld ruimt, schieten jonge boompjes de grond uit. Licht is hier de beperkende factor. Je kunt dit mooi zien aan het begin van de Snippendaalse weg bij Rheden, rechterhand als je richting Posbank loopt, tot aan het wildrooster.
Gewone vlier (Sambucus nigra)
De naam vlier komt van het onrustig heen en weer fladderen van de bladeren in de wind. Sambucus komt van sambux, een rode verfstof, naar het rode sap van de vruchten. Nigra betekent zwart, naar de zwarte vruchten.
Langs onze Veluwezoom, in heggen en bosranden, valt de vlier, officieel de ‘gewone vlier’, makkelijk op. In bloei, zo rond juni en juli, door mooie geurige witte schermen, in de herfst de afgeladen trossen met zwarte bessen. Als je zo’n besje uitknijpt vind je twee of drie zaadjes.
Van die bessen kun je prima siroop en jam maken, tegen snipjes en griepachtige kwaaltjes. Neem géén groene bessen en kook de zwarte wel eerst, want rauw zijn de bessen licht giftig! Haal ze wel op tijd, dus vanaf september tot oktober, anders zijn de merels en spreeuwen je graag voor. De vorm van het blad noemen we oneven geveerd en aan het begin van het steeltje vind je steunblaadjes. Wanneer je buiten bent moet je voor de aardigheid maar eens een blad van de vlier in je hand kneuzen en even ruiken…
Vlierstruiken worden als ze hun gang kunnen gaan tientallen jaren oud. Oudere takken en stammen krijgen een doffe, grijze tot lichtbruine kleur met groeven in de schors. De plant weet wel raad met stikstof en kalk en groeit vrijwel overal waar hij voet aan de grond krijgt. Tot in dakgoten aan toe.
Over families, geslachten en klonen
We kennen in botanisch Nederland de zogenaamde familie van de wilgen (Salicaceae). Die wordt onderverdeeld in wilgen (salix) en populieren (populus). Deze beide geslachten kennen vele soorten, vaak met maar kleine verschillen. Binnen het geslacht kunnen zij ook nog eens makkelijk onderling kruisen. Dat helpt niet bij de precieze herkenning. Het gaat voor ons IVN wat ver om de fijne verschillen te bespreken, daarom benoemen we enkele hoofdlijnen van de wilgen en een populierensoort.
Vrijwel alle soorten binnen de familie houden van vochtige tot heel natte grond, bij voorkeur met goed doorstromend grondwater. We vinden ze dan ook langs rivieren en beken, in de zogenaamde wilgenvloedbossen (denk bij dat laatste aan de bosjes in de Velperwaarden, tegenover het gemaal).
Alle soorten uit deze familie (de wilgen) zijn tweehuizig. Dat betekent dat er aparte mannelijke en vrouwelijke bomen zijn. En om het eenvoudig te houden zijn de bloemen dan altijd éénslachtig ofwel van één geslacht. De mannetjes herkennen we aan de bekende ‘katjes’, al zijn de zachte bolletjes van de wilgen natuurlijk bekender dan de meestal rode staartjes aan de populieren. De vruchtjes aan de vrouwelijke bomen hebben doorgaans een haarpluis. Daarmee maken ze op de wind een aardige reis. En omdat het bij deze soorten vaak om enorme hoeveelheden vruchtjes gaat kunnen ze een hele straat zomaar bedekken met pluis die we ook wel ‘zomersneeuw’ noemen. Waarschijnlijk herken je dit wel.
Wageningse invloeden
[ afb. De gekweekte variant Populus nigra ‘italica’]
Wageningen heeft zich erg beziggehouden met het vinden van populieren varianten die een sterk centraal takkenstelsel hebben (bestand tegen de wind!) en mooi compact rechtop groeien (tegen verkeershinder!). Vermeerdering vindt vaak plaats door middel van klonen (enten, stekken of afleggen). Daardoor komt het genetisch materiaal zo sterk overeen dat in sommige beplantingen met zo’n kloon alle bomen op dezelfde hoogte in dezelfde richting een sterk uitstekende dikke tak vertonen. Je vindt de klonen overal in Nederland langs provinciale wegen en vooral bij kruisingen, zodat die herkenbaar werden in het landschap (opnieuw: veiligheid!). De zuilvormige variant italica werd vroeger vaak in een laantje bijeen gepoot. Met hun mooie ranke postuur deden ze dan denken aan de cipressen in Toscane. Je ziet ze bijna niet meer omdat het takhout erg bros was en makkelijk uitwaaide.
Zwarte populier (Populus nigra)
De vertaling van Populus nigra is letterlijk identiek aan de Nederlandse betekenis: zwarte populier. Het gaat om een, eenmaal volwassen, forse boom die erg makkelijk is te kruisen met andere soorten. Je kunt dus al snel een boom tegen komen die sterk doet denken aan de zwarte populier maar het toch net niet is. De zwarte populier heeft ruitvormige bladeren met een opvallend brede bladvoet.
In het vroege voorjaar herken je ze ook aan spitse knoppen, met plakkerige schubben die ook nog eens lekker ruiken. Voordat de bladknoppen uitlopen begint de bloei: hangende katjes, vrouwelijke en mannelijke exemplaren, op gescheiden bomen (want de populier is tweehuizig).
De populier is gevoelig voor allerlei aantastingen, we noemen er één: de maretak. Tegenwoordig vrijwel uitgestorven in Nederland,maar wie zuidelijk van Sittard reist, zéker in de Ardennen, kan ze niet missen: grote wintergroene bollen in de kruinen van de bomen. En natuurlijk bekend van de stripheld Asterix…
Wilg: (Salix spp.)
Salix komt mogelijk van het Keltische sal (dicht bij water), wat te maken heeft met de groei van veel wilgensoorten langs het water. Maar het woord kan ook afkomstig zijn van het Latijnse salire, wat staat voor snel groeien. Dat klopt ook wel voor de meeste wilgensoorten. Verder bevat de bast een zuur dat gebruikt werd in de voorloper van een heel bekend medicijn: aspirine. Je komt de naam nog steeds tegen: salicylzuur, waarin we de naam salix terugzien.
Het geslacht wilg is bijzonder veelvormig en kent ook nog eens spontane kruisingen en ondersoorten. De belangrijkste soorten leren kennen is een klusje dat al tijd en geduld vraagt, maar voor een liefhebber is het best te doen. Paardenbloemen, grassen of bramen bijvoorbeeld, zijn veel lastiger. Voor wie het dus niet kan laten, hier wat extra informatie.
Er zijn grofweg twee groepen: de eerste met langwerpige, heel smalle blaadjes. De tweede groep met duidelijk bredere blaadjes volgt even verderop. De kruipwilg is een dwergstruik en groeit vooral laag, vaak kruipend over de grond. Het is de enige wilgensoort die dat doet en is daar ook eenvoudig aan te herkennen. Dat werkt beter dan herkenning via de blaadjes, die ook bij de schietwilg en de katwilg langwerpig en nogal smal zijn. Het verschil tussen de laatste twee zit ‘m dan weer in het formaat van de boom: de enorme wilgenbomen die bijvoorbeeld in de Velperwaarden groeien zijn schietwilgen, de katwilg blijft doorgaans een struik.
Een eersteklas woning
De schietwilg is ook de basis voor de befaamde knotwilgen: om de ongeveer 5 jaar wordt de boom teruggezet. Alle takken gaan er dan vanaf. Volgend jaar lopen er loten uit die weer uitgroeien tot nieuwe takken. Door die regelmatige snoei ontstaat op den duur de befaamde ‘knot’. Een knotwilg die aan zijn lot wordt overgelaten zal binnen enkele tientallen jaren ‘instorten’: de takken die dan veel te zwaar zijn geworden scheuren af en breken de stam mee in hun val (zie afb.). Ook al omdat het hout zo snel groeit en zacht is ontstaan er vaak holen en gaten. Dat maakt de boom natuurlijk wel tot een eersteklas onderkomen voor steenuiltjes en een hele reeks andere kleine vogels.
De tweede groep heeft zoals gezegd veel bredere blaadjes dan de drie eerstgenoemde soorten: langwerpig eirond. De geoorde wilg, boswilg en de grauwe wilg, waarbij de geoorde wilg makkelijk is te herkennen aan de steunblaadjes (erg klein) aan de voet van de gewone blaadjes. De boswilg en de grauwe wilg hebben wat leerachtige blaadjes, vaak met een gegolfde rand maar de eerste vormt een struikachtige boom, terwijl de grauwe wilg een typische, zeer dichte struik oplevert, erg herkenbaar in het landschap. Ook in de winter kun je ze daaraan wel onderscheiden.