Landschap

wwf living planet report nederland-2020 natuur en landbouw verbonden

wwf-living-planet-report-nederland-2020-natuur-en-landbouw-verbonden

 

Living Planet Report Nederland

Het Living Planet Report Nederland – Natuur en landbouw verbonden,  is gepubliceerd in februari 2020 door het Wereld Natuur Fonds, Naturalis  Biodiversity Center, Stichting ANEMOON, EIS Kenniscentrum Insecten, FLORON,  Nederlandse Mycologische Vereniging, RAVON, Sovon Vogelonderzoek Nederland,  De Vlinderstichting en Zoogdiervereniging.  

Redactie 

Eindredactie: Sarah Doornbos (WWF-NL)  

Tekst: Willy van Strien  

Redactie: Ruud Foppen (Sovon), Adriaan Gmelig Meyling (ANEMOON), Jelger  Herder (RAVON), Berry van der Hoorn – tot maart 2019 (Naturalis), Vincent  Kalkman (EIS), Ellen van Norren (Zoogdiervereniging), Natasja Oerlemans (WWF NL), Marco Roos – vanaf maart 2019 (Naturalis), Laurens Sparrius (FLORON),  Chris van Swaay (De Vlinderstichting), Sander Turnhout (SoortenNL), Chris van  Turnhout (Sovon), Alfons Vaessen (Nederlandse Mycologische Vereniging), Pim  Vugteveen (WWF-NL), Michiel Wallis de Vries (De Vlinderstichting) Productie coördinatie: Anne de Valença (WWF-NL) 

Wij willen de volgende personen bedanken voor hun bijdragen  Koos Biesmeijer (Naturalis), Hendrien Bredenoord (PBL), Emiel Brouwer  (B-ware), Jaring Brunia (melkveehouder), Martha van Eerdt (PBL), Jan  Willem Erisman (LBI), Marieke Harteveld (WWF-NL), Maurice La Haye  (Zoogdiervereniging), Kok van Herk (LON), Arjen van Hinsberg (PBL), Jacomijn  Pluimers (WWF-NL), Addo van Pul (RIVM), Wim van der Putten (NIOO),  Menno Reemer (EIS), Marcel Schillemans (Zoogdiervereniging), Kirsten Schuijt  (WWF-NL), Annemarieke Spitzen-van der Sluijs (RAVON), Arco van Strien  (CBS), Richard Verweij (CBS), Joost Vogels (Stichting Bargerveen), Wilco de  Vries (RIVM), Esther Wattel (RIVM), Erik van Winden (Sovon), Titia Wolterbeek  (De Vlinderstichting), Marieke van Zalk (WWF-NL), Theo Zeegers (EIS), Dirk  Zoetebier (Sovon), Ronald Zollinger (RAVON).  

Wij bedanken de vrijwilligers die via verschillende kanalen een bijdrage hebben  geleverd aan het verzamelen van gegevens die gebruikt zijn voor de berekening van  de Living Planet Index. 

Ontwerp en DTP 

peer&dedigitalesupermarkt (pdds.nl)  

Druk 

ARS-Grafisch 

Bronvermelding 

Wereld Natuur Fonds. 2020. Living Planet Report Nederland. Natuur en landbouw  verbonden. 

WNF, Zeist. 

Living Planet Report® en Living Planet Index® zijn geregistreerde merken van  WWF International. Bij elke reproductie van delen of de gehele tekst van het  rapport moet bovenstaande bronvermelding worden opgenomen. 

Foto voorpagina 

© Siebe Swart – Luchtfoto Drentsche Aa  

ISBN 978-90-74595-25-4

Living Planet Report Nederland Natuur en landbouw  verbonden

INHOUDSOPGAVE 

  1. VOORWOORD 4
  2. IN VOGELVLUCHT 6 
  3. NATUUR EN LANDBOUW VERBONDEN 8
  4. Cultuurlandschap Nederland 10
  5. Nederlandse bodem 12
  6. Boeren door de eeuwen heen 14
  7. Flora en fauna tot 1990 22
  8. Natuurbescherming en landbouw 1900-1990 36 
  9. RECENTE ONTWIKKELINGEN DIERPOPULATIES OP HET LAND 38
  10. Alle leefgebieden bijeen 40 Agrarisch gebied 44
  11. Natuurgebieden 60
  12. Hoge zandgronden: onder invloed van stikstof 68 
  13. KANSEN VOOR NATUUR EN LANDBOUW 84
  14. Van verlies naar herstel 86
  15. Aan de slag 90
  16. Een florerend Nederland 106
  17. BIJLAGE EN REFERENTIES 108
  18. Berekening van de Living Planet
  19. Index 110
  20. Bronnen 114

 

VOORWOORD  

Vanuit de lucht zie je meer patronen in het landschap dan wanneer  je met je voeten op de grond staat. Nederland van boven is een  eindeloos lijnenspel: grillige vormen van natuurgebieden en rivieren  laten een schril contrast zien met de strakke vlakken van akkers  en weilanden in een raster van sloten. Het is ook goed te zien hoe  intensief ons land gebruikt wordt.  

Natuurlijke landschappen zijn zeldzaam in ons land, en bovendien  als losse puzzelstukjes verspreid. Het Nederlandse landschap  is één groot cultuurlandschap, overal is de hand van de mens  te herkennen. Landbouw is het meest bepalend voor dit beeld:  tweederde van ons landschap bestaat uit weilanden en akkers en  veel van onze huidige natuur, zoals heide en schraalgrasland, is  het cultuurlandschap van vroeger. Op sommige plekken, zoals  bij de Drentsche Aa, zie je nog de contouren van een eeuwenoud  samenspel, waar de historische verwevenheid tussen heidevelden  en zandverstuivingen, elzensingels, esdorpen en hooilanden nog  herkenbaar is. Maar in het grootste deel van ons land zijn er harde  scheidingen tussen natuur en landbouw.

In deze derde editie van het Nederlandse Living Planet Report staat  de relatie tussen natuur en landbouw centraal. We gaan eerst terug  in de tijd om te schetsen hoe Nederlandse natuur er vroeger uitzag  en hoe de relatie tussen natuur en landbouw door de eeuwen heen  is veranderd. Natuur en landbouw gingen eeuwenlang goed samen.  Landbouw had soms zelfs een verrijkend effect op flora, fauna  en landschap.  

Maar de laatste anderhalve eeuw is die relatie ingrijpend veranderd.  De landbouwcrisis van 1880 zette een proces van schaalvergroting en  intensivering van de landbouw in gang dat tot op de dag van vandaag  voortduurt. De productie schoot omhoog, maar daar is een prijs voor  

betaald. Het landschap is eentoniger geworden en biodiversiteit  is afgenomen. Er zijn soorten verdwenen en veel soorten die  vroeger algemeen voorkwamen zijn tegenwoordig zeldzaam.

Op veel plaatsen, met name in het boerenland, is het kleurloos en stil  geworden. De gevolgen van de voortgaande intensivering van de  landbouw strekken zich inmiddels uit tot ver in natuurgebieden. In  heide en andere open natuurgebieden vormt de hoge stikstofneerslag  de grootste bedreiging.

Op de hoge zandgronden, waar natuur  het meest gevoelig is voor de vermestende en verzurende effecten van stikstof, zijn de gevolgen het grootst. Heide vergrast, de  melancholieke zang van de boomleeuwerik is nauwelijks meer te  horen en de kleine heivlinder is een zeldzaamheid geworden.  

De analyses die we in dit rapport presenteren schetsen een somber  beeld, maar de kernboodschap geeft hoop. Natuur en landbouw zijn  in ons land onlosmakelijk verbonden. De relatie tussen de twee is  door de eeuwen heen veelvuldig veranderd, en dat is mensenwerk.  Eeuwenlang volgde de landbouw de mogelijkheden die de natuur  bood, pas in de laatste decennia is natuur een sluitpost geworden.  Nederland is inmiddels een dichtbevolkt land met scherpe  scheidslijnen tussen, soms schijnbaar tegengestelde, belangen. Maar  dat hoeft niet zo te zijn.

Door biodiversiteit en landschap als basis te nemen voor  de productie van ons voedsel en de inrichting van ons land,  kunnen we een nieuwe fase ingaan waarin zowel landbouw als  natuur toekomstbestendig zijn. Dat het landbouwsysteem moet  veranderen is onontkoombaar. Het vormgeven van die verandering  is een taak voor ons allemaal; boeren, burgers, beleidsmakers  en natuurbeschermers. Het is tijd voor oplossingen, nieuwe  perspectieven, en voor goed nieuws.  

Natuur is van ons allemaal, maar vooral ook voor ons allemaal. De  natuur kan een bondgenoot zijn bij een aantal grote uitdagingen  waar we als samenleving voor staan, van stikstofcrisis tot de leegloop  van het platteland. Het kan anders, mooier en beter. De verandering  is door velen al in gang gezet. Minister Schouten presenteerde in  2018 een aansprekende visie voor kringlooplandbouw, met het  Deltaplan Biodiversiteitsherstel zetten boerenorganisaties, bedrijven,  banken, onderzoekers en natuur- en milieuorganisaties zich  gezamenlijk in voor biodiversiteitsherstel. Een nieuwe relatie tussen  natuur en landbouw vraagt van ons als samenleving fundamenteel  andere keuzes. In plaats van ons alleen te richten op de korte termijn,  zullen we samen moeten investeren in een systeemverandering die  onze toekomst ook op lange termijn zeker stelt.  

Dit is het moment. Laten we ons gezamenlijk inzetten voor een  nieuwe relatie tussen natuur en landbouw. Zodat iedereen kan  genieten én gebruik kan maken van een mooi, vruchtbaar en  biodivers landschap vol leven. 

Kirsten Schuijt, directeur Wereld Natuur Fonds 

Koos Biesmeijer, wetenschappelijk directeur Naturalis

Titia Wolterbeek, voorzitter SoortenNL

 

IN VOGELVLUCHT 

Hoofdstuk 1: Natuur en landbouw verbonden 

Van oudsher drukt de landbouw een stempel op het Nederlandse  landschap, met grote gevolgen voor flora en fauna. 

  • In hoog Nederland werd aanvankelijk op tijdelijke akkers  geboerd. Als de grond was uitgeput werden akkers verlaten en  door begrazing met vee veranderden ze vaak in heide. In laag  Nederland was permanente vestiging door overstromingen nog  niet mogelijk.  
  • In de Middeleeuwen, toen door bevolkingsgroei een hogere  productie nodig werd, ontstond in hoog Nederland het  esdorpenlandschap, met permanente akkers rondom  woonkernen. Uitgestrekte heidevelden op grotere afstand  leverden schapenmest, met vlees en wol als bijproduct, en  honing. Bossen en hoogvenen verdwenen. Laag Nederland werd  ontgonnen voor het houden van melkvee, met weilanden en  hooilanden. Het kleinschalige, afwisselende landschap bood veel  planten- en diersoorten een leefgebied. 
  • In 1900 brak een periode van schaalvergroting en intensivering  aan, na de Tweede Wereldoorlog ging er onder het motto ‘Nooit  meer honger’ een schepje bovenop. Ook toen de groeiende  voedselproductie tot overschotten leidde, ging dat proces door.  
  • Heide en hooilanden verloren hun functie en werden opgeheven;  planten en dieren die er voorkwamen verloren leefgebied. Een  deel van de voormalige heidegebieden en hooilanden werd  opgekocht en voortaan beheerd als natuurgebied. 
  • Het agrarisch landschap veranderde ingrijpend, het werd  eentoniger. Veel planten- en diersoorten kregen het er moeilijk.  Graslandvlinders, akkerplanten, graslandvogels en akkervogels  gingen tussen 1900 en 1990 sterk achteruit. 

Hoofdstuk 2: Recente ontwikkelingen  dierpopulaties op het land 

Gemiddeld genomen is de omvang van dierpopulaties op het land  sinds 1990 afgenomen. 

  • Voor alle leefgebieden bijeen was de afname sinds 1990  15 procent; de trend was de laatste tien jaar stabiel. 
  • Diersoorten die karakteristiek zijn voor agrarisch gebied deden  het veel slechter; hun populaties namen met gemiddeld bijna  50 procent af.  
  • Ook dieren karakteristiek voor open natuurgebieden, zoals heide,  namen gemiddeld met 50 procent af. 
  • In bossen veranderde de gemiddelde populatieomvang van  karakteristieke diersoorten niet. 
  • Oorzaken van achteruitgang in agrarisch gebied zijn intensivering  en schaalvergroting. 
  • De achteruitgang van diersoorten in open natuurgebieden is  te wijten aan verdroging en, vooral, een overmaat aan stikstof.  Stikstof vermest en verzuurt de bodem; door verzuring raakt de  bodem onomkeerbaar uitgeput. Vermesting en verzuring hebben  gevolgen voor plantensoorten die doorwerken op diersoorten.  Natuur op zandgronden is het meest gevoelig. 
  • In gebieden op hoge zandgronden met een zeer hoge  stikstofneerslag deden diersoorten het gemiddeld slechter dan in  gebieden met minder hoge stikstofneerslag.  
  • Op heide, de meest voedselarme gronden, deden diersoorten het  gemiddeld slechter dan in bos. 

Hoofdstuk 3: Kansen voor natuur en landbouw 

Om het opgelopen verlies aan biodiversiteit te stoppen en te gaan  werken aan herstel zijn ingrijpende veranderingen nodig. 

  • Breng agrarisch landschap weer tot leven door boerenland  geschikt te maken als leefgebied voor wilde planten en dieren,  en landbouwactiviteiten te ijken aan de draagkracht van het  ecosysteem. 
  • Bied boeren toekomstperspectief door de omslag naar een  volhoudbare landbouw met gebruik van ecologische principes en  biodiversiteit als basis te stimuleren. 
  • Dring de uitstoot van stikstof terug aan de bron; zet in op  landelijke reductie én rondom stikstofgevoelige natuurgebieden. • Vergroot en verbind natuurgebieden zodat natuur tegen een  stootje kan. 
  • Voer bewezen effectief natuurbeheer uit om schade aan natuur te  herstellen.

 

 

CULTUURLANDSCHAP NEDERLAND 

Nederland, gelegen aan de rand van het Europese continent in de  delta van Maas en Rijn, heeft van oorsprong een grote variatie aan  landschappen: kust- en waddengebieden in het westen en noorden,  laaggelegen veengebieden, zeekleigebieden en rivierkleigebieden  verspreid over het land en hoger gelegen zandgronden in het oosten  en zuiden. Bij die diversiteit aan landschappen hoort een grote  biodiversiteit: er zijn veel soorten planten en dieren die van deze  leefgebieden afhankelijk zijn.  

Door de eeuwen heen is het Nederlandse landschap grondig  veranderd. Er is nauwelijks ongerepte natuur meer aanwezig:  Nederland is een cultuurlandschap, in grote mate gevormd en  beïnvloed door landbouw. Onder landbouw verstaan we het  gebruik van land voor de productie van voedsel en bepaalde  goederen en grondstoffen. We onderscheiden akkerbouw, tuinbouw  (voornamelijk groente, fruit en sierplanten) en veehouderij;  bosbouw valt er niet onder. Tweederde van het landoppervlak in  Nederland is in agrarisch gebruik (CLO, 0061). 

In dit eerste hoofdstuk gaan we terug in de tijd om te schetsen  hoe Nederlandse natuur er vroeger uitzag en hoe de relatie tussen  landbouw en natuur door de eeuwen heen veranderde. Landbouw  heeft vanaf de Middeleeuwen (500-1500 na Chr.) het landschap  vrijwel volledig bepaald en planten- en diersoorten hebben daar  sterk en wisselend op gereageerd.  

Rond 1900 nam de belangstelling voor natuur in Nederland een  hoge vlucht, ontstonden natuurhistorische organisaties en begon  men wilde planten en dieren systematisch te inventariseren. Aan  de hand van die oude gegevens laten we zien hoe het akkerflora,  dagvlinders en boerenlandvogels tussen 1900 en 1990 is vergaan. 

In het tweede hoofdstuk presenteren we de Living Planet Index  (LPI) voor dieren op het land voor de periode 1990-2018 en splitsen  die uit naar de leefgebieden agrarisch gebied, open natuurgebied en  bos. Voor de berekening van de LPI: zie Bijlage.  

De LPI is een maat voor de staat van natuur en geeft de gemiddelde  populatieverandering van een groot aantal diersoorten weer (WNF,  2015). De index wordt berekend door het Centraal Bureau voor  de Statistiek, op basis van gegevens uit het Netwerk Ecologische  Monitoring (NEM), deels gebruik makend van de Nationale  Database Flora en Fauna (NDFF). We duiden de gevonden trends  op basis van literatuur over bedreigende factoren en getroffen  maatregelen. Voor de Nederlandse natuur vormt met name de  overbelasting met stikstof een belangrijke bedreiging. We hebben  daarom een verdiepende studie uitgevoerd naar de invloed van  stikstofdepositie op biodiversiteit van bos en heide van de hoge  zandgronden.  

Een nieuwe relatie tussen natuur en mensen, en natuur en  landbouw in het bijzonder, is nodig om gevonden negatieve  populatietrends om te buigen. In hoofdstuk 3 verkennen we  hiervoor de mogelijkheden. 

De Nederlandse edities van het Living Planet Report worden  gemaakt door het Wereld Natuur Fonds in samenwerking met  Naturalis, de soortenorganisaties en kennisinstituten. De rapporten  zijn de nationale variant van het wereldwijde WWF Living Planet  Report over de staat van de natuur op aarde, dat elke twee jaar  verschijnt. 

NEDERLAND IS EEN CULTUURLANDSCHAP,  IN GROTE MATE GEVORMD EN BEÏNVLOED  DOOR LANDBOUW

 

NEDERLANDSE BODEM 

Letterlijk aan de basis van landbouw en natuur ligt de bodem, die  zich in een langdurig proces gevormd heeft. Aan het eind van de  laatste ijstijd, die bijna 12.000 jaar geleden afliep en het geologische  tijdvak Pleistoceen afsloot, had de wind een dik pak zand neergelegd  op het oppervlak van wat nu Nederland is. Hier en daar was het  zandpakket tot 40 meter dik. Op sommige plaatsen, vooral in  Zuid-Limburg, kwam in plaats van zand het lichtere löss terecht. In  het oosten en zuiden van Nederland liggen dit pleistocene zand en  löss nog steeds aan de oppervlakte. Langs de oevers van beken en  rivieren werd het zand bedekt met rivierklei. 

De zandgronden raakten bebost. Aanvankelijk kwam grove den op,  later maakte die plaats voor loofboomsoorten, vooral eik en berk  en later ook beuk. Op plaatsen met een ondoorlatende kleilaag  onder het zand ontstonden hoogvenen met een vegetatie van  veenmossen, die hun voeding uit regenwater konden halen. De  overstromingsvlakten van beken en rivieren waren begroeid met  grassoorten en kruiden.  

Het noorden en westen van Nederland lagen lager. In het volgende  geologische tijdvak, het Holoceen waarin we nu leven, steeg de  zeespiegel vanwege het smeltende ijs met een à twee meter per  eeuw. Het lagere deel van Nederland verdween onder water en er  ontstonden estuaria en getijdenbekkens.  

Door de eeuwen heen nam de snelheid van zeespiegelstijging af.  Vanaf ongeveer 3000 jaar voor Christus slibden estuaria dicht  met zeeklei en sediment uit rivieren en werden getijdenbekkens  opgevuld. De natuurlijke afwatering van het achterland stokte.  De bodem vernatte en verzoette en raakte begroeid met water- en  moerasvegetatie. Uit dood plantenmateriaal, dat bij gebrek aan  zuurstof in het grond- en oppervlaktewater niet volledig verteerde,  ontstond een dik pak laagveen. Toen dat boven de waterspiegel  uitgroeide, ontwikkelde het zich tot hoogveen.  

Zo vormde zich een nog steeds herkenbare tweedeling in het  Nederlandse landschap, met overwegend pleistocene zandgronden  in het oosten en zuiden (hoog Nederland), en holocene zeeklei- en  veengronden in het noorden en westen (laag Nederland). Langs de  grote rivieren ontstonden rivierkleigebieden. 

AAN DE BASIS  VAN LANDBOUW  EN NATUUR LIGT  DE BODEM 

GEDURENDE  DUIZENDEN JAREN  ONTSTOND EEN  TWEEDELING IN  HET LANDSCHAP: HOOG EN LAAG  NEDERLAND 

© Natasja Oerlemans  Hoogveen

BOEREN DOOR DE EEUWEN HEEN 

Eerste fase: tijdelijke akkers 

De geschiedenis van de Nederlandse landbouw begint in de Nieuwe  Steentijd, zo’n 4500 jaar voor Christus, toen de eerste boeren zich  in hoog Nederland vestigden. Om granen te kunnen verbouwen,  kapten zij op droge zandruggen een stuk bos, verbrandden het  en gebruikten de kale grond als akker. Na een paar jaar oogsten  bleven in de bodem te weinig voedingsstoffen – stikstof- en  fosforverbindingen (nitraat, ammonium, fosfaat) – over voor de  gewassen. Dan stopten de boeren ermee en kapten een nieuw stuk  bos. Op de achtergelaten akker lieten ze vee, vooral schapen, grazen.  Daardoor kregen nieuwe bomen geen kans en verscheen de oudste  heide die door menselijke invloed is ontstaan. Natuurlijke heide  kwam oorspronkelijk alleen voor in duingebieden ten noorden van  Bergen aan Zee. Er zijn plaatsen waar die allereerste door mensen  geschapen heidegebieden eeuwenlang in stand gebleven zijn, zoals  op de Sallandse Heuvelrug.  

Deze vorm van landbouw ging door tot in de Romeinse tijd, rond het  jaar nul. De bodem verarmde, het boslandschap veranderde in een  open heidelandschap. Na de Romeinse tijd liep het aantal bewoners  terug en grote gebieden raakten voor lange tijd onbewoond. Het bos  herstelde zich tijdelijk. 

In laag Nederland kwam de landbouw veel later op gang. Vanaf 500  voor Christus vestigden zich mensen langs de kusten van Groningen  en Friesland, waar ze boerderijen op terpen bouwden om bij  overstromingen droog te blijven. In het westen vestigden de eerste  boeren zich vanaf 250 voor Christus op oeverwallen langs rivieren  en op strandwallen. Zij ontwaterden het veen op kleine schaal door  sloten te graven. Maar perioden van overstromingen maakten  permanente bewoning onmogelijk. De overstromingen ontstonden  mede doordat de veengrond na ontwatering inzakte en door contact  met zuurstof in de lucht verteerde (oxideerde) en inklonk. 

DE GESCHIEDENIS  VAN DE LANDBOUW  IN HOOG NEDERLAND  BEGINT ZO’N  

4500 JAAR VOOR  CHRISTUS

VANAF 500 VOOR  CHRISTUS VESTIGDEN  ZICH IN LAAG  NEDERLAND DE  EERSTE BOEREN  

IN HOOG  NEDERLAND WERDEN  PERMANENTE  AKKERS VRUCHTBAAR  GEHOUDEN MET  DIERENMEST 

SCHAPENHOUDERIJ  NAM TOE,  HEIDE BREIDDE ZICH  UIT TEN KOSTE  VAN BOSSEN 

Tweede fase: vaste akkers, heide, weilanden en  hooilanden 

De Middeleeuwen brachten grote veranderingen in zowel hoog als  laag Nederland.  

In hoog Nederland liep het gebruikte landbouwsysteem, met steeds  nieuwe akkers op kaal gemaakte bosgrond die vervolgens werd  uitgeput, tegen zijn grenzen aan doordat de bevolking groeide.  Men stapte over op permanente akkers en hield die vruchtbaar  met dierenmest. Zo ontstond het esdorpenlandschap. Het vee,  voornamelijk schapen, graasde overdag in bossen, op graslanden en  steeds vaker op heidevelden. ’s Nachts stonden de dieren in een stal  op gras- en heideplaggen, en met het mengsel van opgepotte mest  en plaggen bemestte men de akkers, de zogenaamde potstalcultuur.  Een akker kon door verrijking met voedingsstoffen uit mest  eeuwenlang in stand blijven en geleidelijk worden opgehoogd, soms  wel met een meter, terwijl de bodem van de heidevelden, waar het  vee zich voedde, steeds armer werd aan voedingsstoffen.  

Op akkers verbouwde men onder meer granen (gerst, haver, rogge),  vlas en tuinbonen. Om de akkers werden hagen en houtwallen  aangelegd en rond boerderijen geriefbosjes en hakhoutbosjes. De  schapenhouderij nam sterk toe en de oppervlakte aan heide breidde  zich uit, ten koste van de bossen; om akkers vruchtbaar te houden  was een tienvoud aan heideoppervlakte nodig. De schapen leverden  mest met vlees en wol als bijproduct, en de heide leverde honing;  vanaf de zeventiende eeuw werden bijen gehouden. Op plaatsen  waar de heide sterk werd vertrapt of overbegraasd ontstonden vaak  zandverstuivingen. Resterende bomen werden gekapt, behalve  in jachtgebieden voor de adel, en het hout werd gebruikt als  bouwmateriaal voor onder meer scheepsbouw en als brandstof. 

Hoogveengebieden bleven langer intact dan de oorspronkelijke  bossen; door de nattigheid waren ze voor vroege boeren moeilijk  toegankelijk. Vanaf 1700 ontstond de boekweitcultuur op hoogveen.  Men ontwaterde de bovenste laag oppervlakkig, verbrandde het en  teelde boekweit gedurende acht à negen jaar. Dan was de bodem  uitgeput en moest die 25 jaar met rust gelaten worden. Toen hout  schaars werd, stak men hoogveen af om turf als brandstof te winnen. Rond 1800 was vrijwel al het bos verdwenen en veel hoogveen tot op  de onderliggende zandlaag afgegraven. Het areaal heide was in die  tijd groter dan ooit.  

14 15 

In de achttiende eeuw was men kleinschalig begonnen met pogingen  tot herbebossing om de stuifzanden vast te leggen. Men plantte  voornamelijk grove den aan, en later ook exotische soorten zoals  douglasspar. In de negentiende eeuw kwam de herbebossing  goed op gang, ook voor houtproductie en, later, voor aanleg van  recreatiegebieden.  

Het landbouwsysteem bleef in hoog Nederland van de  Middeleeuwen tot aan het begin van de negentiende eeuw in  grote lijnen hetzelfde. Boerengezinnen hadden een gemengd  bedrijf (akkers en vee) en produceerden voornamelijk voor de  regio, die vrijwel zelfvoorzienend was. Er was geen grote welvaart,  er waren geen grote hongersnoden. Maar na 1800 veranderde  dat spectaculair. De landbouw werd intensiever, er ontstond  specialisatie en men ging voor de markt produceren. Dat alles werd  mogelijk gemaakt door de aanleg van wegen, bevolkingsgroei,  technische innovaties (melkfabrieken) en hogere prijzen.  Melkveehouderij en varkenshouderij namen toe, evenals de teelt  van granen en de uit Amerika afkomstige en hier sinds de zestiende  eeuw bekende aardappel. 

Laag Nederland had een andere geschiedenis. Vanaf het jaar 1000  vestigden bewoners zich permanent en zij begonnen het gebied  overal op kleine schaal te ontginnen. Men ontwaterde het veen door  evenwijdige sloten te graven, loodrecht op stromen en rivieren,  zodat lange, smalle percelen ontstonden. Het grondoppervlak klonk  in en het overstromingsgevaar nam toe, en daarom legde men overal  dijken aan. Ontgonnen gebieden werden kortstondig benut als  akker, maar al snel werd de inklinkende bodem te nat en ging men  over tot melkveehouderij; akkers werden grasland.  

Ook de zeekleigebieden werden in de Middeleeuwen met dijken  beschermd en in cultuur gebracht. Duinvalleien gebruikte men na  ontwatering voor extensieve akkerbouw en begrazing, waardoor  nieuwe duingraslanden ontstonden.  

Toen in de vijftiende eeuw de windmolen in het lage land  verscheen, kon men het veenlandschap dieper ontwateren, tot  onder grondwaterniveau. De bodem daalde verder en het hoogveen  dat er nog was, kwam in contact met grondwater en veranderde  in laagveen met een begroeiing van moerasbossen en riet- en  biezenvegetaties.  

Aan het eind van de vijftiende eeuw was het landschap van laag  Nederland grotendeels veranderd in weiland voor melkvee bij  de boerderijen en onbemest hooiland verderop dat eenmaal per  

NA 1800 WERD  DE LANDBOUW  INTENSIEVER, ER ONTSTOND SPECIALISATIE EN  MEN GING VOOR DE  MARKT PRODUCEREN 

LAAG NEDERLAND  VERANDERDE  GROTENDEELS IN  GRASLAND VOOR  MELKVEE 

IN DE ZEVENTIENDE  EEUW KWAM NIEUWE  LANDBOUWGROND  BESCHIKBAAR

NA DE TWEEDE WERELDOORLOG GING  HET PROCES VAN  SCHAALVERGROTING EN  INTENSIVERING DOOR 

Heel het jaar werd gemaaid (juli was hooimaand) om veevoer te winnen  voor de wintermaanden. Zo werden ook hier voedingsstoffen voor  planten verplaatst: weilanden werden voedselrijker, hooilanden  voedselarmer. De melkveehouderij was marktgericht, productief en  lucratief; er werden grote hoeveelheden boter en kaas uitgevoerd.  Zelfvoorzienend was men niet in laag Nederland: granen werden  uit Oostzeelanden ingevoerd. Groente en fruit werden wel geteeld,  evenals gewassen als vlas, hennep, hop en koolzaad.  

Ook in laag Nederland kapte men de bomen voor onder meer  scheepsbouw en stak men turf uit hoogveen om brandstof te  winnen. Toen in de zestiende eeuw bomen en hoogveen verdwenen  waren, ging men laagveen opbaggeren om dat als brandstof te  gebruiken. Zo ontstonden plassen waar uit verlandingsvegetaties  opnieuw laagveen ontstond. Grote plassen met sterke golfslag  bleven open. 

In de zeventiende eeuw kwam nieuwe landbouwgrond beschikbaar.  De duinen werden aan de landzijde afgegraven om zand te winnen  voor stedenbouw en op de zo ontstane geestgronden tussen Haarlem  en Leiden ontwikkelde zich een omvangrijke bloembollencultuur.  Veel veenplassen, zoals de Beemster in 1612, werden met  windmolens tot polders drooggemalen, en na de uitvinding van  stoomgemalen in de negentiende eeuw werden grotere plassen,  zoals de Haarlemmermeer, ingepolderd. 

Derde fase: intensivering en schaalvergroting 

In 1880 was er crisis. Nederland had een open, niet protectionistische landbouwpolitiek. Stoomboten maakten het  mogelijk om goedkope producten in te voeren, zoals graan uit de  Verenigde Staten, en daardoor daalden de prijzen. Om het hoofd  boven water te houden, moesten boeren overal hun productie  opschroeven. Zij gingen zich organiseren en er verschenen  landbouwscholen, adviesorganisaties en coöperaties. Nederland  zette in op veehouderij, productieverhoging en goedkope import. 

Na de Tweede Wereldoorlog ging het proces van schaalvergroting en  intensivering door. De eerste minister van Landbouw na de oorlog,  Sicco Mansholt, streefde naar een zo hoog mogelijke productie  tegen zo laag mogelijke kosten onder het motto ‘Nooit meer honger’.  Arbeiders werden deels vervangen door machines. In 1958  werd de Europese Economische Gemeenschap (EEG) opgericht,  waar Nederland van meet af aan deel van uitmaakte.  

16 17 

Het landbouwbeleid van de EEG, gericht op groeiende productie,  sloot naadloos op het Nederlandse beleid aan.  

Boeren ruilden percelen om grote, aaneengesloten stukken grond  in eigendom te krijgen en vergrootten percelen en kavels, onder  meer door sloten te dempen. Dat proces van ruilverkaveling was  al voorzichtig begonnen in de crisistijd van de jaren dertig, maar  nu ging vrijwel het hele platteland in hoog tempo op de schop. De  overheid zette honderden mensen in, onder meer om boeren voor te  lichten. 

Zo hebben de afgelopen 140 jaar grondige veranderingen  plaatsgevonden.  

  • De landbouw werd sterk gemechaniseerd en het land werd  intensiever bewerkt. Rond 1900 verscheen de tractor.  • In laag Nederland ging de ontwatering steeds dieper, zodat  machines eerder in het seizoen het land op konden.  
  • Boeren gaven steeds meer mest aan akkers en weilanden.  Die mest kwam niet meer alleen van eigen vee in eigen land,  maar in toenemende mate van buiten, zodat er een landelijke  verrijking met voedingsstoffen ontstond. In de tweede helft van  de negentiende eeuw gebruikte men guano of chilisalpeter, een  delfstof uit Chili die bestaat uit gedroogde uitwerpselen van dieren  of zoutafzettingen; daaruit werd kunstmest gemaakt. Moderne  kunstmest werd in 1909 uitgevonden. Voor het eerst waren  voedingsstoffen (stikstof en fosfor) voor gewassen onbeperkt  aanwezig (Erisman et al., 2008). 
  • Er kwam een proces van schaalvergroting op gang vanaf 1930. • Na de Tweede Wereldoorlog kwamen synthetische  bestrijdingsmiddelen op de markt tegen onder meer onkruiden,  insecten en ratten. 
  • Op de zandgronden werden zomergranen, die in het voorjaar  worden gezaaid en in de zomer geoogst, meer en meer vervangen  door wintergranen, die in het najaar worden gezaaid en langer op  het land staan. Het areaal met gewassen als haver en rogge nam na  de Tweede Wereldoorlog af. Vanaf 1970 werden die oude gewassen  in hoog tempo vervangen door maïs, dat als veevoer wordt geteeld  en intensieve bemesting verdraagt (CLO, 1179).  
  • Omdat maïs arm is aan eiwit, werd tegelijkertijd op steeds grotere  schaal eiwitrijk veevoer zoals soja ingevoerd, wat de toevoer van  voedingsstoffen van buiten verder verhoogde. 
  • Er ontstonden nieuwe productiesystemen waarin het  efficiënt werken was, zoals kassen, grote varkensstallen en  laagstamboomgaarden. 

DE AFGELOPEN  140 JAAR HEBBEN  GRONDIGE  VERANDERINGEN  PLAATSGEVONDEN 

EXTENSIEF GEBRUIKTE AKKERS,  HEIDE, HOOGVEEN,  ONBEMESTE  GRASLANDEN EN  LANDSCHAPS 

ELEMENTEN WERDEN  SCHAARS 

SLUIPENDERWIJS  ZIJN GRENZEN ONTSTAAN TUSSEN  LANDBOUWGEBIED EN  NATUURGEBIED 

De productie steeg inderdaad enorm. De landbouw werd zo efficiënt  dat er tegen 1970 overproductie was: er ontstonden een ‘melkplas’  en een ‘boterberg’.  

Als gevolg van deze ontwikkelingen was de heide in hoog Nederland  vanaf 1900, twintig jaar na de landbouwcrisis, niet meer nodig om  mest te leveren voor de akkers. Er kwam goedkope wol uit Australië  en suikerfabrieken verminderden de vraag naar honing. Heide  verloor zijn economische waarde en werd grotendeels omgezet in  naaldbos en akkers (CLO, 1590). De laatste hoogvenen werden  eveneens ontgonnen. 

Ruwweg de helft van de kleine lijnvormige landschapselementen,  zoals heggen en houtwallen, verdween; ze werden vervangen door  prikkeldraad. Ook hakhoutbossen, geriefhoutbosjes, overhoekjes  

en onbenutte randen verdwenen. In hoog Nederland werden beken,  die van nature bochten hadden met zowel steile als vlakke oevers,  rechtgetrokken om het water sneller af te voeren. Veel streken  verloren specifieke landschapskenmerken, zodat verschillende delen  van het land steeds meer op elkaar gingen lijken. 

Door de hogere mestgiften nam de hoeveelheid voedingsstoffen  in de bodem op veel plaatsen toe; schrale graslanden bijvoorbeeld  veranderden in bemeste weilanden. De vroegere extensief  gebruikte akkers, heide en onbemeste graslanden, de kleine  landschapselementen en de kronkelende beken, huisvestten vele  soorten planten en dieren. Voor de intensief beheerde akkers en  weilanden en nieuwe productiesystemen die in hun plaats kwamen  geldt dat niet.  

Rond 1900 kwam de natuurbescherming op, en organisaties  als Natuurmonumenten kochten stukken heide en onbemeste  graslanden op om als natuurreservaat te gaan beheren. Sindsdien  behoren heide en onbemeste graslanden niet meer tot het  landbouwgebied, waar de productie centraal staat. Het zijn nu  gebieden die primair voor natuur zijn bestemd en worden beheerd  om wilde planten- en diersoorten te behouden. Sluipenderwijs zijn  zo grenzen ontstaan tussen landbouwgebied en natuurgebied.  

Maar natuurgebieden ondervinden invloed van wat er in de  landbouw gebeurt. Doordat in hoog Nederland water snel wordt  afgevoerd en in laag Nederland water uit weilanden wordt  weggepompt, verdrogen omliggende natuurgebieden als daar  geen maatregelen tegen getroffen worden.  

18 19 

Bestrijdingsmiddelen en meststoffen verspreiden zich via bodem,  lucht en water naar natuurgebieden, waar vervuiling, vermesting en  verzuring optreden (hoofdstuk 2). 

Mansholt, de vroegere aanjager van productieverhoging, zag in  1968 in dat er grenzen waren aan de intensivering van de landbouw  en stelde voor om landbouwgrond uit cultuur te nemen. Hoewel  dit voorstel door de Europese Economische Gemeenschap (EEG)  niet werd aangenomen, kwam er wel beleid om de melkplas en  boterberg weg te werken. In 1984 voerde de EEG een melkquotum  (‘superheffing’) in, het recht om een bepaalde hoeveelheid melk  te produceren; over extra melk moesten veehouders een heffing  betalen. De rundveestapel liep wat terug (CLO, 2124), evenals het  areaal grasland (CLO, 2119). 

Toen de tellingen waarop de LPI is gebaseerd begonnen, in 1990,  waren in het Nationaal Milieubeleidsplan van 1989 (Ministerie  van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) net  ingrijpende maatregelen aangekondigd om de negatieve gevolgen  van landbouw voor het milieu tegen te gaan, onder meer op het  gebied van bemesting en gebruik van bestrijdingsmiddelen. Ze  bleken echter onvoldoende om de teloorgang van biodiversiteit het  hoofd te bieden (hoofdstuk 2). 

De beschrijving van het ontstaan van het Nederlandse landschap  en de invloed van de landbouw is gebaseerd op: Buis (1985),  De Rijk (2015), De Smidt (1984), Fanta & Siepel (2010), Groenman van Waateringe (2010), Huizinga & Strijker (1986), Knol et al.  (2004), Koomen et al. (2007), Küster & Keenleyside (2009),  Melman (1991), Mennema et al. (1980), Oosterbaan et al. (2016),  Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1979), Schroevers & Den Hengst  (1978), Van de Kam (1979), Van ’t Veer (2009), Van Zanden (1985),  Vos (2015). 

©AnthoniSti– Kruidenrijgraslan

NATUURGEBIEDEN ONDERVINDEN INVLOED VAN LANDBOUW, ONDER ANDERE  DOOR VERDROGING, VERVUILING, VERMESTING EN VERZURING 

 

FLORA EN FAUNA TOT 1990 

De hiervoor beschreven ontwikkelingen in de landbouw hadden een  weerslag op flora en fauna. De tellingen waarop de LPI is gebaseerd  beginnen rond 1990. Sindsdien weten we van een aantal planten en diergroepen goed hoe het met de populaties gaat. Maar wat was  er toen al veranderd ten opzichte van de voorafgaande eeuwen,  en welke rol speelde landbouw daarbij? We hebben daar minder  gedetailleerde gegevens van, maar genoeg om een beeld te schetsen. 

Tweede landbouwfase 

Veel bos en hoogveen ging verloren 

Toen in de Middeleeuwen, tijdens de tweede fase van landbouw, de  bossen van hoog Nederland werden gekapt, raakten veel soorten  planten en dieren leefgebied kwijt. Bruine beer, eland, Europese nerts  en oeros verdwenen aan het begin van de Middeleeuwen voorgoed.  

Aan randen van hoogvenen en in kleine hoogveentjes kwamen  bloemplanten voor zoals zonnedauwsoorten; heidesoorten hadden  onder meer hier hun oorspronkelijk leefgebied (Westhoff et al.,  1973). Toen hoogveen grotendeels werd ontwaterd en afgegraven,  werden die planten (op heidesoorten na) schaars, en daarmee ook  de vlinders die aan die planten gebonden zijn: veenbesblauwtje,  veenbesparelmoervlinder en veenhooibeestje (Van Swaay & Wallis  de Vries, 2000). In hoogveen levende amfibieën en reptielen, zoals  gladde slang en poelkikker, verloren een deel van hun leefgebied  (Creemers & van Delft, 2009), evenals bosruiter en goudplevier, die  in Nederland als broedvogel zijn uitgestorven (Kluyver, 1961; Sovon  Vogelonderzoek Nederland, 2018).  

Er ontstond een afwisselend landschap 

In de plaats van bossen en hoogveengebieden ontstond vanaf de  Middeleeuwen, in de tweede landbouwfase, een landbouwlandschap  dat afwisselend was; met akkers, heidevelden, weilanden en  hooilanden en kleine elementen als houtwallen en drinkpoelen. Dat  bleef tot 1900, het begin van de derde landbouwfase, in stand. Het  gevarieerde landschap bood veel planten en dieren nieuw of extra  leefgebied en was dan ook rijk aan soorten.  

ONTWIKKELINGEN  IN DE LANDBOUW  HADDEN EEN  WEERSLAG OP  FLORA EN FAUNA

HET GEVARIEERDE  LANDSCHAP VAN NA DE  MIDDELEEUWEN BOOD  VEEL PLANTEN EN  DIEREN LEEFGEBIED 

VANAF 1900 VERDWENEN GROTE  OPPERVLAKTEN HEIDE MET BIJBEHORENDE  PLANTEN EN DIEREN 

Door het langdurig onttrekken van voedingsstoffen, wat op sommige  plaatsen al in de eerste landbouwfase begonnen was, verschraalde  de bodem van heide en hooilanden. Dat leverde een rijkdom op  aan plantensoorten met verschillende strategieën om in arme  omstandigheden te groeien en aan diersoorten die aan die planten  gebonden zijn.  

Derde landbouwfase 

Bosareaal nam toe 

In de nieuw aangelegde productiebossen van de negentiende eeuw  keerden bosvogels terug en sinds 1950 zijn ze sterk vooruitgegaan  doordat het bosareaal toenam en het bos gemiddeld ouder en  gevarieerder werd (Foppen et al., 2017). De verandering in leeftijd en  samenstelling van bos heeft ook een positief effect gehad op kevers  en vliegen die in bos leven. Zo gingen zweefvliegsoorten die aan dood  hout gebonden zijn vooruit (Reemer, 2005). Maar bosvlinders namen  tussen 1900 en 1990 af (CLO, 1386; Van Strien et al., 2019), doordat  in het dichter wordende bos zonnige plekjes schaarser werden.  

Heide en hooilanden werden overbodig 

Op heide bloeiden, naast heidesoorten, onder meer  

duivelsnaaigaren en valkruid. Op natte heide kwamen deels dezelfde  soorten voor als in hoogvenen (Schroevers & den Hengst, 1978;  Westhoff et al., 1973). Toen de landbouw in de derde fase, na 1900  en vooral na 1950, in hoog tempo grootschaliger en intensiever  werd, verdwenen grote oppervlakten heide met bijbehorende  planten. Graslandvlinders verloren voedselplanten voor de rupsen  en nectarplanten. Daardoor was hun gemiddelde populatieomvang  in 1990 hooguit 60 procent van wat het in 1900 geweest was  (CLO, 1386; van Strien et al., 2019). Hetzelfde gold voor andere  typische heide-insecten; sprinkhanen als wrattenbijter en bijen als  heidehommel verdwenen uit een groot deel van hun oorspronkelijke  areaal (zie: ‘Weg bloemen, weg hommels’).  

Ook op heide voorkomende amfibieën en reptielen, waaronder  heikikker, vinpootsalamander, gladde slang en levendbarende  hagedis verloren leefgebied (Creemers et al., 2009). Vogels  die op heide broeden werden zeldzaam (Foppen et al., 2017).  De klapekster is vanwege gebrek aan grote insecten zelfs  helemaal verdwenen als broedvogel (Siepel et al., 2009; Sovon  Vogelonderzoek Nederland, 2018). 

22 23 

Niet-bemeste hooilanden waren gekleurd met bloemplanten van  voedselarme condities die daar de tijd hadden om in bloei te komen  en zaad te zetten; bestuivers waren volop aanwezig (Clausman,  1984). Schrale hooilanden op natte veengrond, de zogenoemde  blauwgraslanden, hadden een bijzondere vegetatie met onder meer  blauwe knoop en blauwe zegge. Ook schrale hooilanden verdwenen  voor een groot deel tijdens de derde landbouwfase, en grasland planten die bemesting slecht verdragen werden schaars. Daardoor  was de gemiddelde populatiegrootte van dagvlinders van grasland,  zoals zilveren maan, in 1990 met minimaal 80 procent afgenomen  ten opzichte van 1900 (CLO, 1181; van Strien et al., 2019). Grasland paddenstoelen, met name wasplaten en satijnzwammen, kunnen  evenmin tegen bemesting en zijn sterk afgenomen (Arnolds, 1981). 

Figuur 2:  Akkerplanten 

De gemiddelde  populatieomvang van  akkerplanten is tussen  1900 en 2000 met ongeveer 40 procent  achteruitgegaan. De  index is gebaseerd op  65 soorten. Bron: CLO 

Legenda Akkerplanten Betrouwbaarheids interval bovengrens 

1

 

=

 

5

2

9

1

 

 

0

0

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1.2 

1.0 

0.8 

0.6 

0.4 

0.2 

1900-1925 1926-1950 1976-2000 

1

 

=

 

93

9

1

 

 

0

9

8

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1.4 

1.2 

1.0 

0.8 

0.6 

0.4 

0.2 

1890-1939 1940-1960 1961-1970 1971-1980 1981-1990 

Figuur 1:  

Graslandvlinders 

De gemiddelde  

populatieomvang van  graslandvlinders is tussen  1890 en 1990 met ongeveer  80 procent afgenomen.  De index is gebaseerd op  17 soorten. Bron: CLO 

Legenda 

Graslandvlinders 

Betrouwbaarheids 

interval bovengrens 

Betrouwbaarheids 

interval ondergrens 

Betrouwbaarheids 

interval ondergrens

WILDE  AKKERPLANTEN EN  BOERENLANDVOGELS  ZIJN SINDS 1950  STERK ACHTERUIT  GEGAAN 

Wilde akkerplanten zijn vooral na 1950 sterk achteruitgegaan; de  gemiddelde populatieomvang van de soorten was in 2000 ongeveer  40 procent afgenomen ten opzichte van 1900, maar waarschijnlijk  veel meer (CLO, 1179).  

Akkers boden broedgebied en voedsel zoals zaden en insecten  aan vogels zoals ortolaan en patrijs, die oorspronkelijk vooral op  steppen, kwelders en graslanden langs rivieren leefden (Bos et al.,  2016). Akkervogels zijn sinds 1950 sterk achteruitgegaan samen  met andere boerenlandvogels. Ten opzichte van 1900 was het  aantal broedparen van vogels van het open boerenland in 1990  bijna gehalveerd (CLO, 1479; Foppen et al., 2017). De ortolaan  verdween geheel. De teelt van maïs in plaats van de later in het  seizoen geteelde zomerrogge (CLO, 1179) nam de rust in het  broedseizoen weg. Verder hadden het gebruik van insecten- en  onkruidbestrijdingsmiddelen, schaalvergroting en het verwijderen  van houtwallen een negatief effect (Bos et al., 2016; Kluyver, 1961;  

Akkers werden ongeschikt als leefgebied 

Ook wilde planten en dieren op akkers en weilanden kwamen  gaandeweg in de knel tijdens de derde landbouwfase en op het  boerenland trad een groot verlies aan biodiversiteit op.  

Op de vroege akkers kwamen veel soorten wilde planten voor; vooral  eenjarige pionierssoorten deden het goed zoals spiegelklokje en  witte krodde (Schroevers & den Hengst, 1978; Westhoff et al., 1973).  Maar de wilde akkerflora was slecht opgewassen tegen frequentere  vruchtwisseling, nieuwe gewassen, onkruidbestrijdingsmiddelen,  hoge mestgift en het dieper en dieper ploegen van de bodem.  Bovendien werd gewaszaad steeds beter van onkruidzaden ontdaan.  

OP HET  BOERENLAND  TRAD EEN GROOT  VERLIES AAN  BIODIVERSITEIT OP 

Sovon Vogelonderzoek Nederland, 2018; van Boenen, 1999).  Ook grauwe gors en patrijs namen fors af in verspreiding en aantal  (Foppen et al., 2018; Sovon Vogelonderzoek Nederland, 2018).  

Dwergmuis en hamster vonden een leefgebied op de graanvelden  (Broekhuizen et al., 2016). Toen de landbouw intensiveerde, wist de  dwergmuis zich te handhaven buiten de akkers, maar de hamster,  die alleen voorkomt in graanvelden van Zuid-Limburg, kreeg het  moeilijk (Bos et al., 2016). 

24 25 

Weilanden werden steeds intensiever beheerd  

Veel vogelsoorten hadden op de extensief beheerde weilanden in  klei- en veengebieden een nieuwe broedplaats gevonden, waaronder  steltlopers als grutto en scholekster. Zij profiteerden aanvankelijk  van de intensivering van de landbouw in de derde fase. Tot 1900  waren ze vrij schaars geweest (De Rijk, 2015), maar toen boeren  hun land meer gingen bemesten, kwam er veel voedsel voor hen  ter beschikking, insecten voor de jonge vogels en wormen voor de  volwassen dieren. Met uitzondering van kemphaan nam deze groep  weidevogels vanaf 1900 toe.  

Na de Tweede Wereldoorlog pakten de steeds diepere ontwatering,  de eenzijdige grasmat met het hoogproductieve Engels raaigras, de  steeds hogere mestgift en het vroeger en veel vaker maaien voor hen  ongunstig uit (Kluyver, 1961). Bij toenemende intensivering haakten  de steltlopers in agrarische graslanden een voor een af (Foppen  et al., 2017); kievit en wulp vestigden zich gedeeltelijk op akkers.  Ook andere weidevogels namen af; sommige soorten verhuisden  gedeeltelijk naar akkers, zoals gele kwikstaart en veldleeuwerik  (Sovon, 2018). Ganzen namen hun plaats in; zij zijn strikte  planteneters die van het eiwitrijke raaigras profiteren. 

Het waterpeil in laag Nederland werd niet alleen verlaagd, maar ook  tegennatuurlijk ingesteld, met een laag peil in winter en voorjaar  en een hoog zomerpeil. Dat bleek ongunstig voor vissen als kwabaal  

WEIDEVOGELS  PROFITEERDEN  AANVANKELIJK VAN  DE INTENSIVERING  VAN DE LANDBOUW 

Figuur 3:  

Boerenlandvogels van  open boerenland en  van erf en struweel Gemiddelde  

populatieomvang van  boerenlandvogels van  open boerenland (akkers  en graslanden) en van  erf en struweel. Tussen  1960 en 1990 is de  

populatieontwikkeling  gereconstrueerd op  

basis van een kleine  

steekproef aan meetreeksen  (Foppen et al., 2017). De  schattingen van daarvoor  (rond 1915 en 1950) zijn  gebaseerd op globale  populatieschattingen uit  een verscheidenheid aan  bronnen (Foppen et al.,  2017). Bron: CLO 

2.5 

2.0 

0

0

1

 

=

Ook boerenlandvogels van erf en struweel namen aanvankelijk  sterk in aantal af doordat heggen, houtwallen en bosjes verdwenen  tijdens ruilverkavelingen. Dat proces is vanaf de jaren tachtig  sluipenderwijs doorgegaan op de zandgronden, maar omdat in de  open poldergebieden van laag-Nederland door groenaanleg langs  wegen en rond erven juist meer broedhabitat ontstond, is de stand  sindsdien op landelijke schaal weer iets toegenomen. 

Jacht ging door, chemische bestrijdingsmiddelen  kwamen op 

Veel zoogdieren werden tot diep in de twintigste eeuw bestreden:  das, en tot eind 19e eeuw ook bever, omdat ze schade konden  toebrengen aan gewassen; vos, en tot eind 19e eeuw ook wolf, omdat  ze een bedreiging zouden zijn voor vee (Broekhuizen et al., 2016;  Eygenraam & Voûte, 1961). Roofvogels gingen door een dal door het  gebruik van DDT en andere chemische bestrijdingsmiddelen, maar  herstelden zich weer (zie: ‘Roofvogels door een dal’). 

en grote modderkruiper, die in winter en voorjaar ondergelopen  grasland nodig hebben waar ze eitjes kunnen afzetten en waar  larven snel en veilig kunnen opgroeien (Bosveld, 2015; Kranenbarg  & de Bruin, 2014; Van Beek, 2014).  

Kleine landschapselementen verdwenen 

Boomkikker en kamsalamander zijn gebonden aan kleine  landschapselementen op de hoge zandgronden. Net als weidevogels  hebben zij in eerste instantie geprofiteerd van de landbouw, want  

1.5 

 

0

9

9

1

(

 

e

d

r

1.0 

a

a

w

 

x

e

d

n

I

 

0.5 

VERSCHILLENDE DIEREN KREGEN HET MOEILIJK TOEN KLEINE LANDSCHAPS ELEMENTEN VERDWENEN 

1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 

boeren legden veedrinkpoelen aan en plantten heggen en struweel  om hun weiden. Maar ze kregen het moeilijk toen die kleine  landschapselementen tijdens de derde landbouwfase grotendeels  verdwenen (Creemers et al., 2009). Hetzelfde geldt voor allerlei  insecten en insecteneters, waaronder vleermuizen, en voor muizen  en muizeneters, zoals hermelijn (Broekhuizen et al., 2016; Van  Apeldoorn, 1989; Verboom, 1998). De eikelmuis in Zuid-Limburg  bijvoorbeeld, die rond 1950 nog heel algemeen was, is hard achteruit  gegaan (Feys & Nijs, 2018).  

 

Legenda  

Boerenlandvogels van open boerenland 

Schatting (weinig data) 

Schatting (meer data) 

Legenda  

Boerenlandvogels van erf en struweel

Schatting (weinig data) 

Schatting (meer data) 

26 27 

Uitgangssituatie 1990 

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

Het beeld is duidelijk. Veel bos met bijbehorende natuur ging teloor  

e

r

 

 

L

in de tweede landbouwfase, en ook natuur van hoogveen verdween  

e

v

e

n

toen al. In diezelfde fase, die eeuwenlang geduurd heeft, deden  

d

b

a

r

e

veel wilde planten en dieren het goed op de traditionele, extensief  

n

d

e

 

bewerkte en kleinschalige landbouwgronden (akker, heide, weiland,  

h

a

g

e

d

schraal grasland). Toen de landbouw na 1900 de derde fase inging  

i

s

met schaalvergroting en intensivering, kwamen deze soorten in het  

nauw, de een eerder dan de ander.  

Zo waren flora en fauna in 1990, toen de gestandaardiseerde  

tellingen begonnen, al sterk verarmd ten opzichte van 1900: vooral  

na 1950 zijn grote klappen gevallen. En dan is er nog veel dat  

zich aan ons beeld onttrekt. Ook letterlijk: in de derde fase heeft  

de landbouw ook het bodemleven ernstig geschaad. Daardoor  

werden boeren extra afhankelijk van mechanische grondbewerking,  

kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen (zie: ‘Verarmde  

grond’).  

FLORA EN FAUNA WAREN IN 1990 AL STERK  VERARMD TEN OPZICHTE VAN 1900 

28 29 

Weg bloemen, weg hommels 

In de eerste helft van de twintigste eeuw waren de meeste akkers en weilanden rijk aan dieren en planten. Dit vond men zo normaal dat natuurliefhebbers er weinig aandacht aan gaven. Het aantal beschrijvingen van de toenmalige insectenrijkdom van akkers en weilanden is dan ook erg klein. Maar van de vroegere verspreiding van insecten is wel wat bekend, en daaraan kunnen we zien dat veel soorten ooit in grote delen van het agrarisch gebied voorkwamen. Enkele hommels vormen daar een mooi voorbeeld van, zoals moshommel, grashommel en zandhommel. Deze drie soorten zijn nu vrijwel alleen nog te vinden in de Delta en het  Waddengebied, terwijl ze in het midden van de vorige eeuw in  

nagenoeg heel Nederland aanwezig waren (Peeters et al., 2012).  

Hommels behoren tot de bijen, en net als andere bijen hebben ze pollen en nectar nodig. Deze drie hommelsoorten zijn niet  kieskeurig in hun plantkeuze, dus dat is het probleem niet. Zo is rode klaver, een soort die haast overal kan groeien, bij alle drie een favoriete bloemplant. Lastig is wel dat er gedurende enkele  maanden continu veel bloeiende planten moeten staan. Dat is in het agrarisch gebied tegenwoordig zelden het geval; bloemen staan bijna alleen nog in bermen. Grootschalig maaibeheer, waarbij in een korte periode bijna alle graslanden en bermen gemaaid worden, veroorzaakt in sommige gebieden nagenoeg  bloemloze perioden. Zelfs in veel weidevogelgebieden houden deze hommels geen stand. Het maaibeheer wordt er uitgesteld om jonge weidevogels  een kans te geven, maar het gevolg is dat daarna alles in een korte periode wordt gemaaid. Zo doet de vreemde situatie zich voor dat sommige gebieden die worden beheerd met het oog  op natuurwaarden voor weidevogels in de zomer enkele weken  bloemloos zijn. 

©MennReeme– Moshommel

30 31 

Roofvogels door een dal 

Als één van de eersten waarschuwde de Amerikaanse biologe Rachel Carson in haar boek Silent Spring voor DDT  (dichloor-diphenyl-trichloor-ethaan) en andere organische  chloorverbindingen waarmee vooral na 1950 veelvuldig werd  gespoten om insectenplagen in de landbouw te bestrijden  (Carson, 1962).  

DDT is doeltreffend; het werkt in op de zenuwcellen van insecten,  die daardoor verkrampen en sterven. Maar Carson wees er op  dat niet alleen plaaginsecten, maar ook bestuivers en natuurlijke  vijanden van plaaginsecten getroffen worden; dat DDT zich  bindt aan bodemdeeltjes en moeilijk afbreekbaar is; dat de  afbraakproducten ook giftig zijn; dat DDT wordt opgeslagen in  vetweefsel en zich opstapelt in de voedselketen, zodat het via  insectenetende vogels en wormen uiteindelijk in zoogdieren en  roofvogels de hoogste concentraties bereikt. Ze wees bovendien  op gezondheidseffecten: voor mensen is DDT waarschijnlijk  kankerverwekkend. 

In Nederland gingen populaties van roofvogels in de jaren zestig  bijna aan het gebruik van DDT ten onder. Volwassen vogels  stierven massaal, hun broedsucces kelderde, onder meer doordat  eischalen te dun waren. Buizerd, havik en sperwer waren vrijwel  verdwenen. Toen eind jaren zestig het gebruik van organische  chloorverbindingen afnam en in 1973 alle toepassingen van  DDT werden verboden, herstelden de roofvogelpopulaties zich  spectaculair (Opdam et al., 1987; Peakall, 1969; Teixeira, 1979). 

Aanvankelijk waren velen blij met DDT en de man die de werking  ontdekte, Paul Hermann Müller, kreeg er een Nobelprijs voor.  Het middel heeft eraan bijgedragen dat malaria in Europa is  uitgeroeid. Maar de milieueffecten zijn ernstig; bovendien kunnen  insecten er resistent tegen worden. Ondanks het verbod zijn  in Europees agrarisch gebied nog steeds sporen in de bodem  aanwezig, ook in Nederland (Silva et al., 2019). 

©Buite– BeelHollands– Hoogt– Buizerd

32 33 

Verarmde grond 

Een gezonde bodem zit vol leven. Er zijn onder meer bacteriën, archaea (‘oerbacteriën’), schimmels, eencellige diertjes, beerdiertjes, regenwormen, potwormen, mijten, springstaarten, duizendpoten, miljoenpoten, insecten en aaltjes (Bardgett & van der Putten, 2014; Brussaard, 1997; Brussaard et al., 2007). Ook de mol maakt deel uit van deze levensgemeenschap. 

De ondergrondse levensgemeenschap mengt het bodemmateriaal en houdt de bodem poreus, zodat die water en gassen doorlaat; planten profiteren daarvan. Organisch materiaal wordt afgebroken, zodat voedingsstoffen (fosfaat, ammonium, nitraat) en sporenelementen (essentiële stoffen zoals koper en zink die in lage hoeveelheden nodig zijn) vrij komen. Er zijn bacteriën die stikstofgas uit de lucht omzetten in stikstofverbindingen die planten kunnen benutten. Mycorrhiza-schimmels helpen planten om water, voedingsstoffen en sporenelementen op te nemen. Er zijn ondergrondse ziekten en plagen die planten aantasten, maar ook organismen die hen daartegen beschermen. Plantenwortels  scheiden stoffen uit die de juiste hulptroepen aantrekken (Bakker et al., 2018; Berendsen et al., 2018; Huang et al., 2019).  

Daarnaast bevatten plantenwortels micro-organismen die bij een aanval door ziekteverwekkers verdedigende stoffen aanmaken (Carrión et al., 2019). 

Het leven in de bodem heeft via wisselwerking met planten ook invloed op het leven boven de grond (Bardgett & van der Putten, 2014; Pineda et al., 2010). Bijvoorbeeld: als bepaalde aaltjes  en micro-organismen in de bodem aanwezig zijn, doet bladluis het slechter op struisgras en reukgras, terwijl sluipwespen die  bladluis parasiteren het juist beter doen (Bezemer et al., 2005).  

Ander voorbeeld: via gedeelde mycorrhiza-schimmeldraden merken tuinboonplanten op wanneer buurplanten worden aangetast door erwtenluis; ze kunnen hun eigen afweer dan alvast optuigen (Babikova et al., 2013). 

De ondergrondse levensgemeenschap is dus van belang voor wat boven de grond gebeurt. Maar omwille van een hogere  productie zijn mensen gaan ploegen, spitten en bemesten en werden chemische bestrijdingsmiddelen ingezet. Deze activiteiten  verdrongen het bodemleven (De Vries et al., 2013; Siepel, 2018;  

©JavaDuine– Springstaarten

Tsiafouli et al., 2015): in landbouwgrond leven beduidend  minder soorten en minder individuen per soort dan in niet landbouwgrond. Daarmee ging de bodemkwaliteit achteruit en dat maakte de landbouw steeds afhankelijker van grondbewerking, bemesting en chemische plaagbestrijding: een vicieuze cirkel.

 

34 35 

NATUURBESCHERMING EN  LANDBOUW 1900 -1990 

Rond 1900 ontstond de georganiseerde natuurbescherming  in Nederland. De Vogelbescherming, opgericht in 1899 om de  modetrend van dode vogels op dameshoeden tegen te gaan, zette  zich al snel in om wilde vogels te beschermen. Natuurmonumenten  werd in 1905 opgericht om te voorkomen dat het Naardermeer een  vuilstortplaats voor Amsterdam zou worden. Natuurbeschermers  zetten aanvankelijk nauwelijks vraagtekens bij ontginningen ten  behoeve van voedselproductie. Hun aandacht ging uit naar het  beschermen van natuurschoon buiten landbouwgebieden en de  soorten die daar leefden. 

De situatie veranderde toen de overheid grootschalige ontginningen  op touw zette om de crisis in de jaren dertig te bezweren.  Natuurbeschermers kregen oog voor het landschap dat op de  schop ging en natuurbeschermingsorganisaties kochten grond  aan om natuurwaarden veilig te stellen, waaronder heidegebieden  en hooilanden. Ook de overheid begon plannen te maken voor de  bescherming van natuurgebieden.  

De vraag was wel hoe de aangekochte gebieden beheerd moesten  worden. Tot dan toe waren natuurbeschermers gericht op natuur die  zich spontaan had ontwikkeld. Maar heide en hooiland bestonden  juist bij gratie van traditionele, extensieve landbouw. Zonder dat  beheer zouden ze in bos veranderen en daarmee zou variatie in het  landschap verloren gaan. Bioloog Victor Westhoff, vegetatiekundige,  loste het dilemma op door voor voormalige landbouwgebieden  de term halfnatuurlijk landschap te introduceren. Hij stelde  natuurtechnisch beheer voor dat erop gericht was de bestaande  vegetatie in stand te houden. Beheer moest dus een nabootsing van  de vroegere landbouw zijn. 

Terwijl een aantal traditioneel beheerde landbouwgebieden als  natuurgebied in stand werd gehouden, stond in de moderne  landbouwgebieden de productie centraal. De wilde planten en  dieren die daar voorkwamen vielen buiten de aandacht van  natuurbescherming: landbouw en natuur waren gescheiden.  Na de Tweede Wereldoorlog was er aanvankelijk, ook onder  

DE INVLOED VAN DE LANDBOUW REIKTE  INMIDDELS TOT IN NATUURGEBIEDEN 

EEN AANTAL TRADITIONEEL BEHEERDE LANDBOUWGEBIEDEN WERD ALS NATUURGEBIED IN STAND GEHOUDEN

natuurbeschermers, weinig weerstand tegen de door Mansholt  bepleite productieverhoging door intensivering.  

Maar de intensivering bleef doorgaan, ook toen allang voldoende  voedsel werd geproduceerd. Vanaf begin jaren 60 begonnen  natuurbeschermers zorgen te uiten over het gebruik van chemische  bestrijdingsmiddelen en het mestoverschot dat was ontstaan en  werd om structurele veranderingen gevraagd. Landbouwgebieden  werden opgekocht en als natuurgebied veiliggesteld, nu ook door  de overheid. Maar de invloed van de landbouw reikte inmiddels tot  in de natuurgebieden, die versnipperd raakten, verdroogden en te  maken kregen met bestrijdingsmiddelen en vermesting.  

In 1975 bracht de overheid de Relatienota uit, voluit de Nota  betreffende de relatie landbouw en natuur- en landschapsbehoud.  Daarin waren natuur en landbouw deels gescheiden, deels  verweven. De bedoeling was om 100.000 hectare landbouwgrond  in te richten als nieuwe reservaatgebieden, te beheren door  natuurbeschermingsorganisaties. Daarnaast zou 100.000 hectare  beheergebied worden; landbouwgebied waar de bedrijfsvoering  is afgestemd op natuur. Boeren zouden er beheerovereenkomsten  af kunnen sluiten voor periodes van zes jaar. Dat hield in dat  ze vrijwillig maatregelen namen ten behoeve van wilde planten  en dieren binnen een verder gangbare bedrijfsvoering. Van de  overheid kregen ze een vergoeding voor gederfde inkomsten,  zodat hun bedrijf rendabel bleef. De belangstelling van boeren  was echter niet groot en in 1985 was pas voor 4700 hectare een  beheerovereenkomst afgesloten. 

Een vervolg op de Relatienota was de Ecologische Hoofdstructuur  uit het Natuurbeleidsplan van 1990 (Ministerie van Landbouw,  Natuurbeheer en Visserij). Het voorzag in kerngebieden,  bufferzones en verbindingen; de Relatienotagebieden waren hierin  opgenomen. Daar bovenop zou er 50.000 hectare extra worden  aangewezen waar zich grote eenheden nieuwe, zelfregulerende  natuur zouden ontwikkelen. De bereidheid van boeren om  beheerovereenkomsten te sluiten groeide, maar bleef achter bij de  bedoelingen van de Relatienota: in 1990 ging het om 15.500 hectare.  Men sprak voortaan van agrarisch natuurbeheer. 

De beschrijving van de relatie tussen natuurbescherming en  landbouw is gebaseerd op: De Snoo & van der Windt (2016),  Kuiper et al. (2016), Udo de Haes et al. (2016), van der Windt  (1995, 2014). 

36 37 

RECENTE ONTWIKKELINGEN 

DIERPOPULATIES OP HET LAND  

Mede door schaalvergroting en intensivering in de landbouw zijn veel diersoorten vanaf ongeveer 1900 sterk achteruit gegaan. In dit hoofdstuk bekijken we de recente ontwikkelingen aan de hand van de Living Planet Index (LPI), een maat voor de gemiddelde  populatieverandering van een groot aantal diersoorten. Vanaf 1990  heeft de achteruitgang van dierpopulaties op het land zich nog  een aantal jaren voortgezet, maar de situatie is nu stabiel, zo is het  totaalbeeld.  

Om meer inzicht te krijgen, splitsen we de index op naar agrarisch gebied en verschillende typen natuur. We duiden gevonden trends op basis van bestaande kennis, waarbij we bijzondere  ontwikkelingen uitlichten. We gaan extra diep in op de gevolgen  van stikstofdepositie, die voor een belangrijk deel van de landbouw  afkomstig is en met name in natuurgebieden van de hoge zandgronden een grote rol speelt.  

©Luuk vadeLeFotografiHollands– Hoogte

ALLE LEEFGEBIEDEN BIJEEN 

De omvang van populaties van diersoorten op het land nam tussen  1990 en 1995 gemiddeld af met 15 procent, maar bleef de laatste  twintig jaar stabiel (CLO, 1579). Er zijn iets meer soorten achteruit  gegaan dan vooruit (92 achteruit, 84 vooruit). 

Vooruit gingen onder meer gehakkelde aurelia (vlinder) en  appelvink, achteruit onder meer argusvlinder en de kleine marters  (bunzing, hermelijn en wezel). 

Soorten die kenmerkend zijn voor agrarisch gebied of één van de  typen natuurgebied gingen gemiddeld genomen sterker achteruit,  zoals we zullen zien. Dat betekent dat overal voorkomende soorten  het beter deden dan soorten die specifieke eisen stellen aan hun  leefgebied.  

Veel aandacht trok de grote afname van insecten de laatste jaren.  In hoeverre dat insectenetende vogels en zoogdieren raakt, is nog  onduidelijk (zie: ‘Insecten verdwijnen’). 

©Jelger Herde– Bunzing

Figuur 4: LPI Dieren op land 

De populatieomvang van dieren op het land nam na 1990 gemiddeld genomen  eerst af, maar bleef de  laatste jaren stabiel. De  index is gebaseerd op  51 soorten dagvlinders,  7 soorten reptielen,  130 soorten broedvogels  en 26 soorten zoogdieren.  Bron: CLO 

Legenda 


 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

1

LPI Dieren op land 

Betrouwbaarheids interval 

40 41 

Insecten verdwijnen 

In oktober 2017 trok onderzoek aan insecten in Duitsland  internationaal aandacht. Jarenlang vingen de onderzoekers  vliegende insecten met behulp van een soort tentjes, wogen de inhoud en constateerden dat het gewicht in de periode 1989- 2016 met maar liefst 75 procent was afgenomen (Hallmann et al., 2017). De oorzaak was onbekend, maar er was duidelijk iets mis. Nieuw onderzoek in Duitsland liet zien dat het gewicht aan insecten, aantallen en aantal soorten in zowel graslanden als bossen sterk waren afgenomen; vooral op grasland in gebieden met veel landbouw ging het slecht (Habel et al., 2019; Seibold et  al., 2019). 

De vraag rees of hetzelfde in Nederland gebeurd is. De weinige gegevens die beschikbaar zijn, wijzen daar wel op (Hallmann  et al., 2018, 2019). Met potvallen verzamelde loopkevers uit Wijster (Drenthe) lieten een afname van meer dan 70 procent zien sinds 1995. Uit nachtvangsten op licht in natuurgebied de Kaaistoep (Noord-Brabant) blijkt dat het aantal nachtvlinders  met 55 procent is achteruitgegaan in 20 jaar tijd en het aantal loopkevers met 84 procent; kokerjuffers namen af met 64  procent in 10 jaar tijd, terwijl wantsen in dezelfde periode stabiel  bleven. Landelijk namen dagvlinders af met bijna 50 procent sinds 1992 (CLO, 1386). 

Het beeld wisselt per groep, maar al met al staat vast dat insecten ook in Nederland zijn afgenomen (Kleijn et al., 2018). De achteruitgang wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een combinatie van factoren (Goulson et al., 2015), met  als belangrijkste het gebruik van kunstmest en chemische  bestrijdingsmiddelen in de landbouw, klimaatverandering,  het opkomen van exoten zoals de parasitaire varroamijt en,  in natuurgebieden op arme zandgronden, de stikstofdepositie   (dit hoofdstuk) (Kleijn et al., 2018). 

De afname kan gevolgen hebben voor bestuiving en natuurlijke plaagbestrijding, en voor insectenetende vogels en zoogdieren.  Zo is duinpieper als broedvogel uit Nederland verdwenen. Maar tot nu toe zijn niet alle insecteneters getroffen. 

©JelgeHerde– Bastaarzandloopkevers

42 43 

AGRARISCH GEBIED 

In het agrarisch gebied gingen voor boerenland karakteristieke wilde  diersoorten sinds 1990 sterk achteruit (voor selectie kenmerkende  soorten, zie: Van Strien et al., 2016). De populatieomvang van deze  soorten nam over de hele periode gestaag af, gemiddeld met bijna  50 procent (CLO, 1580); 10 soorten gingen vooruit, 27 achteruit.  De achteruitgang is een voortzetting van de grote afname tussen  1900 en 1990.  

Vooral vlinders gingen achteruit; hun populaties zijn in agrarische  graslanden vanaf 1990 met gemiddeld ongeveer 60 procent  afgenomen en teruggedrongen tot dijken, perceelsranden en  wegbermen (CLO, 1181). Negen soorten gingen achteruit, waaronder  argusvlinder en geelsprietdikkopje. Vier andere soorten, onder  meer hooibeestje en oranjetipje, namen iets toe. Boerenlandvogels  gingen na 1990 met bijna 50 procent achteruit (CLO, 1479;  Roodbergen & Teunissen, 2019). Van de zoogdieren kwam de  hamster na herintroductie in 2002 aanvankelijk goed op, maar  vanaf 2005 liep de populatieomvang weer terug (zie: ‘Hamster vindt  te weinig graan’) (CLO, 1073). Kleine marters namen wat af, de  andere vier soorten zoogdieren namen toe of waren stabiel.  

Een van de stabiele soorten is de veldmuis. Er kunnen jaren zijn  waarin hij in piekaantallen voorkomt, met roofvogels, uilen en  kleine marters in zijn kielzog (zie: ‘Muizenpieken lokken velduil en  kleine marters’).  

IN AGRARISCH GEBIED GINGEN VOORAL VLINDERS  STERK ACHTERUIT 

Figuur 5: LPI Agrarisch  gebied 

De populatieomvang van  dieren die karakteristiek  

VERANDERINGEN IN  BOERENLANDFAUNA  KOMEN GROTENDEELS  DOOR ONTWIKKELINGEN  IN DE LANDBOUW 

HET EENVORMIGE  EN INTENSIEF GEBRUIKTE AGRARISCH  LANDSCHAP WERD  MINDER GESCHIKT  VOOR WILDE DIEREN 

Oorzaken 

De veranderingen in boerenlandfauna zijn grotendeels toe te  schrijven aan ontwikkelingen in de landbouw.  

Schaalvergroting en intensivering 

Het landbouwareaal is sinds 1990 iets afgenomen (CLO, 2119) met  name doordat gebieden uit productie werden genomen ten behoeve  van stadsuitbreiding en wegenaanleg. De productiegroei vlakte af  (Van der Windt, 2014). De veestapel is licht gekrompen doordat de  hoeveelheid rundvee afnam, ondanks dat het aantal geiten, kippen  en varkens is gestegen (CLO, 2124). De bescheiden krimp van areaal  en veestapel ging echter gepaard met een verdere schaalvergroting  en intensivering; bedrijven werden groter en produceerden meer per  hectare of per dier. Het eenvormige en intensief gebruikte agrarisch  landschap werd minder geschikt voor wilde dieren.  

De achteruitgang van dagvlinders in het agrarisch gebied is onder  meer toe te schrijven aan de afname van bloemplanten die nectar  produceren (zie: ‘Vlinders staan droog’). De meeste weilanden  zijn sinds 1990 eenvormiger geworden, met vaak één dominante  grassoort, Engels raaigras, en veel minder kruiden.  

Voor weidevogels is de sterfte onder kuikens een probleem  (Roodbergen & Teunissen, 2019). Naast het gebruik van  bestrijdingsmiddelen zijn de oorzaken daarvan: de lage grond waterstand, het vele en vroege maaien en de monotone, dichte  grasmat zonder voor insecten aantrekkelijke planten. De vogels  hebben weinig tijd om hun legsels groot te brengen, veel nesten  en jongen sneuvelen en er zijn weinig insecten als voedsel voor  de jongen beschikbaar (Kentie et al., 2013, 2015). Daarbij komen  klimaatverandering en predatoren, die vooral kunnen toeslaan op  

)

1

 

=

 

0

9

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1,5 

0,5 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

zijn voor het agrarisch  gebied is sinds 1990  gemiddeld bijna  

gehalveerd. De index is  gebaseerd op 14 soorten  dagvlinders, 27 soorten  

broedvogels en 6 soorten  zoogdieren. Bron: CLO  

Legenda 

LPI Agrarisch  

gebied 

Betrouwbaarheids 

interval 

intensieve graslanden waar weidevogels het moeilijk hebben. 

Wormetende volwassen weidevogels hebben gebrek aan voedsel  door een andere ontwikkeling, namelijk dat boeren sinds begin  jaren negentig verplicht zijn om drijfmest in de bodem te  injecteren om emissie naar lucht en stankoverlast te beperken.  De sleufjes die daarvoor gemaakt worden doen de bovenlaag van  de bodem uitdrogen. Sommige soorten regenwormen, namelijk  rode regenwormen, vermijden een droge bovenlaag. Ze doen het  minder goed dan als boeren stalmest verspreiden, die steviger is  en vermengd met stro, zoals gangbaar was tot de jaren zeventig.  

44 45 

Daardoor zijn tegenwoordig minder wormen als voedsel voor vogels  beschikbaar (Onrust & Piersma, 2019; Onrust et al., 2019a, 2019b).  

Voor zaadetende vogels die ’s winters hun voedsel op akkers  zoeken, is er tegenwoordig weinig meer te halen; dat geldt voor  zowel wintergasten, die niet in de LPI zijn opgenomen, als voor  overblijvende broedvogels. Deze groep gaat dan ook achteruit (zie:  ‘Zaadetende wintervogels strak in de min’). 

Het verdwijnen van droge, kleine landschapselementen, zoals  houtwallen, heeft gevolgen voor soorten als steenuil. De kwaliteit  van boerensloten wordt minder door vermesting en verontreiniging,  zoals de platte schijfhoren laat zien (zie: ‘Slootkwaliteit wordt  minder’).  

Bestrijdingsmiddelen 

Het gebruik van bestrijdingsmiddelen treft onder meer dagvlinders  (Vaal et al., 2002) en broedvogels van het boerenland (Geiger  et al., 2010; Foppen et al., 2018). De afzet van chemische  bestrijdingsmiddelen is sinds 1985 gehalveerd en de milieubelasting  daalde eveneens, maar de laatste jaren stagneert de daling (CLO,  0006, 0015, 0548, 0560). Telers slagen er niet in het gebruik  verder te verminderen (Tiktak et al., 2019). Restanten van  bestrijdingsmiddelen worden bijna overal in het agrarisch gebied  in de bodem aangetroffen, vaak verschillende soorten middelen  tegelijk (Montforts et al., 2019; Silva et al., 2019). 

Momenteel krijgen vooral neonicotinoïden en glyfosaat veel  aandacht (zie: ‘Schadelijke middelen’). Mede door het gebruik  van neonicotinoïden gaan honingbijen (CLO, 0572) en waterjuffers  (Barmentlo et al., 2019) achteruit, en mogelijk ook andere insecten.  Daardoor zijn de stoffen waarschijnlijk medeverantwoordelijk voor  de afname van boerenlandvogels die insecten nodig hebben als  voedsel (Hallmann et al., 2014).  

Agrarisch natuurbeheer 

Vanaf 1990 groeide de belangstelling voor agrarisch  natuurbeheer, waarbij boeren maatregelen nemen om de  kwaliteit van natuur en landschap te verbeteren die inpasbaar  zijn in de bedrijfsvoering (Udo de Haes et al., 2016). Er  ontstonden agrarische natuurverenigingen waaraan vaak ook  natuurbeschermers en burgers deelnemen. Met het in 2000 gestarte  

DOOR HET  INJECTEREN VAN  MEST ZIJN  MINDER WORMEN  BESCHIKBAAR  VOOR VOGELS

HET GEBRUIK VAN  BESTRIJDINGS MIDDELEN TREFT  DAGVLINDERS EN  BROEDVOGELS 

Programma Beheer (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer  en Visserij) werd de rol van boeren en andere particulieren  in het natuurbeheer vergelijkbaar met die van traditionele  natuurbeschermingsorganisaties. Het aantal deelnemers dat een  beheerovereenkomst sloot en het aantal verenigingen voor agrarisch  natuurbeheer groeide gestaag.  

De positieve invloed op natuur bleef echter beperkt (zie: ‘Boeren  met hart voor natuur’).  

Om betere resultaten te kunnen halen, werd op 1 januari 2016 het  Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) ingevoerd met  als doel het beheer te verbeteren door intensieve samenwerking  in een gebied centraal te stellen. Daarvoor zijn er landsdekkend  40 agrarische collectieven opgericht waarin boeren vrijwillig  samenwerken. Zij bepalen samen met de provincies waar welk  natuurbeheer het beste kan plaatsvinden om soorten van het  boerenland adequaat te beschermen. Een belangrijk verschil met  de vorige regeling is dat het collectief de subsidies ontvangt en het  gesprek aangaat met individuele boeren over waar welk beheer  het beste past. 

Het programma richt zich op soorten waarvoor Nederland  op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn  beschermingsplicht heeft, waaronder boomkikker, kamsalamander,  grutto, steenuil en hamster, en op botanisch beheer. 

HET POSITIEVE EFFECT VAN AGRARISCH  NATUURBEHEER BLEEF BEPERKT ONDANKS  INSPANNINGEN VAN VELE BOEREN 

46 47 

Hamster vindt te weinig graan 

De hamster of korenwolf is in het verleden overgestapt van grassteppes in Oost-Europa naar graan- en luzernevelden in Midden- en West-Europa. Het is daarmee een echte  cultuurvolger. In Nederland vestigde hij in Zuid-Limburg.  

Maar toen de landbouw intensiveerde, verloren de akkers hun betekenis als leefgebied. Percelen werden groter en luzerne verdween; het werd vroeger verbouwd als veevoer en, omdat het  stikstofverbindingen in de bodem bracht, als groenbemester.  Het areaal graan liep terug: waar vroeger op 70 procent van de Zuid-Limburgse akkers graan stond, is dat in veel regio’s tegenwoordig nog geen 25 procent. Het graan dat er nog is, wordt vroeger geoogst, zodat minder lang voedsel voor hamsters beschikbaar is. Gevolg is dat vrouwtjes niet meer meerdere  worpen per jaar kunnen produceren; soms werpen ze zelfs niet één keer.  

In Nederland was een fok- en herintroductieprogramma noodzakelijk om de soort, die rond 2000 vrijwel verdwenen was, te behouden. Met hamstervriendelijke maatregelen in het kader van agrarisch natuurbeheer en met hamsterreservaten probeert men sinds 2002 een duurzame populatie op te bouwen in Zuid Limburg; zo worden graan en luzerne geteeld, maar niet volledig geoogst. Het aantal hamsters nam in de eerste jaren spectaculair toe, om vervolgens weer te dalen (CLO, 1073; Müskens et al.,2018). Het is op dit moment noodzakelijk om elk jaar opnieuw een aantal dieren uit het fokprogramma uit te zetten. 

Agrarisch natuurbeheer ten behoeve van de hamster blijkt niet makkelijk te zijn. Boeren kunnen alleen worden verleid om hamsterbeheer uit te voeren als beheerpakketten simpel zijn en financieel aantrekkelijk. 

Om de hamster definitief voor Nederland te behouden moet het leefgebied groot genoeg zijn met relatief kleine percelen, zodat de dieren altijd akkers en dekking in de buurt  hebben. Op minimaal 25 procent van het akkerareaal moet  hamstervriendelijk beheer worden toegepast. Ook akkervogels en kleine marters profiteren daarvan en het maakt Zuid-Limburg  aantrekkelijk voor recreatie. 

©GerarMüsken– Hamster

 

48 49 

Muizenpieken lokken velduil en kleine marters 

Tot eind jaren vijftig van de vorige eeuw kende Nederland  driejaarlijkse muizenpieken. Met name open, laaggelegen  graslanden werden dan ‘onder de voet gelopen’ door enorme  aantallen veldmuizen. Muizeneters zoals roofvogels, uilen en  kleine marters maakten daar dankbaar gebruik van en kenden  topjaren als de muizenstand piekte. Maar in de laatste decennia  van de vorige eeuw verdwenen de muizenpieken, waarschijnlijk  doordat veel laatste toevluchtsoorden, zoals brede, soortenrijke  bermen en overhoekjes, verdwenen. 

De muizenpiek die in 2004 in Friesland en Groningen optrad,  kwam dan ook geheel onverwacht. Boeren hadden miljoenen  aan economische schade, maar de ecologische opbrengsten  waren groot, met piekaantallen kleine marters en een zeer hoog  broedsucces bij verschillende roofvogels en uilen: torenvalk,  buizerd, ransuil en kerkuil. Toen al gaven ecologen aan dat dit  wellicht geen incident zou blijven. In 2014/2015 volgde een nieuw  piekjaar en in 2019 was het weer raak. De recente muizenpieken  zijn waarschijnlijk het gevolg van zachte wintermaanden, diepe  ontwatering van graslanden, eenvormigheid van het landschap,  hoge dichte grasmatten en minder begrazing door vee (van  Apeldoorn, 2005; Wymenga et al., 2015). 

Bij de recente uitbraken verscheen zelfs de zeldzame velduil. Deze  soort broedt in ‘doorsnee’-jaren met slechts enige tientallen paren  in Nederland. Alleen al in Friesland werden in 2014 echter meer  dan 50 territoria vastgesteld (Kleefstra et al., 2015) en in 2019  waren er meer dan 70 broedparen.  

Kennelijk weet de velduil muizenplekken goed te vinden. Hij  had, voor de komst naar Nederland, enige jaren met een groot  broedsucces in Scandinavië achter de rug, gevolgd door goede  broedjaren in Groot-Brittannië. Velduilen kunnen over grote  afstanden plekken vinden met hoge aantallen muizen. Om een  goed broedsucces te garanderen, moeten de nesten, die op de  grond liggen, beschermd worden. Daarvoor gaan veel vrijwilligers  op pad. De nesten liggen daar waar de muizen zijn, in regulier  boerenland. Zonder nestbescherming vallen de uilen veelal ten  prooi aan de maaimachine. 

©

 

M

a

r

c

e

l

 

v

a

n

 

K

a

m

m

e

n

 

 

V

e

l

d

u

i

l

50 51 

Vlinders staan droog 

Volwassen vlinders drinken nectar; daarmee voorzien ze in  

hun behoefte aan vocht, suikers en aminozuren. In de hele  

vliegperiode hebben ze dus planten nodig die nectar leveren.  

Zulke planten krijgen in het intensief gebruikte agrarische  

landschap weinig ruimte. Nectarrijke bloemen, die ooit vrijwel  

vlakdekkend voorkwamen, zijn beperkt geraakt tot bermen en  

natuurgebieden (Hoffmann, 2005).  

Deelnemers aan het Landelijk Meetnet Dagvlinders hebben  

in de jaren 1994-1995, 2007-2008 en 2016-2018 het aantal  

bloemen op hun meetroutes geteld. In de tweede periode was,  

gemiddeld over alle leefgebieden, het aanbod aan bloemen  

met 34 procent verminderd ten opzichte van de eerste periode.  

In agrarisch gebied gingen met name geelbloeiende soorten  

van de composietenfamilie achteruit, zoals biggenkruid en  

havikskruiden, terwijl fluitenkruid toenam (Wallis de Vries et al.,  

2010).  

Na 2008 trad weer een stijging op. Wel was er een afname  

van nectarplanten die een voorkeur hebben voor voedselarme  

omstandigheden; in slootkanten namen ruigtesoorten en planten  

van voedselrijke omstandigheden toe (CLO, 1456).  

Uit het Landelijk Dagvlinderproject uit de jaren tachtig weten  

we dat vlinders distels het meest bezoeken van de wilde  

planten, met akkerdistel als favoriet. De bloemgroep van de  

distels deed het sinds 1994-1995 slecht in verhouding tot  

andere bloemsoorten. In de jaren 2016-2018 werden er 47  

procent minder distels langs vlinderroutes aangetroffen dan in  

1994-1995. Distels hebben de neiging te verdwijnen wanneer  

snelgroeiende grassen en kruiden gaan domineren. 

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

e

r

 

 

G

r

o

o

t

 

d

i

k

k

o

p

j

e

52 53 

Zaadetende wintervogels strak in de min  

Het boerenland biedt ook in de winter aan tal van vogels voedsel. Veel soorten die  broeden in het hoge noorden moeten ’s winters in onze streken hun kostje bij elkaar  scharrelen, naast de broedvogels die het hele jaar blijven. Tot de wintergasten behoren  niet alleen graseters, zoals de honderdduizenden ganzen die jaarlijks op bezoek komen,  maar ook vogels die van plantenzaden leven, onder meer vink, keep, groenling, geelgors,  veldleeuwerik en houtduif.  

Zaadeters hebben het tegenwoordig moeilijk. De efficiënte wijze van oogsten,  onkruidbestrijding en het verdwijnen van graanstoppels, ruige overhoekjes en bermen  maken het landelijk gebied ongeschikt voor hen. De aantallen schommelen weliswaar  behoorlijk van jaar op jaar als gevolg van onder andere het winterweer, maar de trend is  duidelijk negatief: de afgelopen 25 jaar is het aantal overwinterende zaadeters gestaag  teruggelopen (CLO, 1413). Grauwe gors is als wintervogel zo goed als uit ons land  verdwenen en ook frater laat zich nog nauwelijks in akkergebieden zien. Daar staat  tegenover dat meer putters en geelgorzen komen overwinteren, soorten die ook als  broedvogel behoorlijk zijn toegenomen (Sovon, 2018). 

Hoe belangrijk de aanwezigheid van voedsel is voor overwinterende zaadeters, zien we aan de  effecten van maatregelen waarbij men vegetatie met veel zaden en granen laat staan. Zo heb ben hamsterreservaten in Zuid-Limburg en wintervoedselveldjes in akkergebieden in Oost Groningen de situatie sterk verbeterd (van Noorden, 2013; Wiersma et al., 2014). Hier con centreren de vogels zich in enorme groepen van soms wel honderden exemplaren. Momenteel  zijn dit echter nog druppels op een gloeiende plaat die de landelijke trend niet kunnen keren.

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

e

r

 

 

V

i

n

k

  

Slootkwaliteit wordt minder 

De biologische kwaliteit van boerensloten is onder meer af te lezen aan het voorkomen  van de platte schijfhoren. Deze huisjesslak is kenmerkend voor schone en heldere sloten  en andere wateren in veenweidegebieden die rijk zijn aan allerlei soorten ondergedoken  waterplanten. Tussen deze planten vinden de slakken beschutting en voedsel en zetten  ze hun eitjes af. Het water moet bovendien kalkrijk zijn en stilstaan. Daarnaast komt de  soort ook wel voor in het overstromingsgebied van de grote rivieren, in duinplassen en  plaatselijk in water dat gevoed wordt door kalkrijke kwel, maar vrijwel alleen als er ook  veel ondergedoken waterplanten aanwezig zijn.  

In de periode 1985 tot en met 2000 is het areaal van de platte schijfhoren ongeveer  gehalveerd ten opzichte van de periode 1900 tot 1965 (De Bruyne et al., 2003).  Na 2000 is het areaal nog verder afgenomen; sinds 2015 is de landelijk populatie  stabiel (CLO, 1415).  

De belangrijkste oorzaak van achteruitgang is dat sloten, plassen en meren in  veenweidengebieden steeds voedselrijker worden doordat mest wordt uitgereden  (Boesveld et al., 2011). Het water groeit daardoor dicht met kroos en kroosvaren, zodat  onderwaterplanten geen licht meer krijgen en afsterven. Daarmee wordt het water  ongeschikt voor de platte schijfhoren en vele andere zoetwatersoorten. Een andere  oorzaak is dat sloten vaak te goed en in één keer helemaal worden geschoond. Dat geeft  de ontwikkeling van kroos nog meer kans. 

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

e

r

 

 

P

l

a

t

t

e

 

s

c

h

i

j

f

h

o

r

e

n

  

54 55 

Schadelijke middelen 

Neonicotinoïden zijn vanaf 1985 in opkomst als middelen om insecten te bestrijden.  Imidacloprid, een van deze stoffen, is momenteel wereldwijd het meest gebruikte anti insectenmiddel. Neonicotinoïden worden vaak toegepast als zaadcoating om planten te  beschermen tegen vraat of als middel tegen vlooien voor dieren. De stoffen breken moeilijk  af en spoelen uit en af naar grondwater en oppervlaktewater; ze zijn dan ook te vinden in  bodem, water en lucht (Simon-Delso et al., 2015; Van der Sluijs et al., 2013). 

Zaadeters komen direct met neonicotinoïden in contact. Planten nemen deze stoffen op en  via de vaten verspreiden de stoffen zich naar bladeren, stuifmeel en nectar (Simon-Delso et  al., 2015; Van der Sluijs et al., 2013). Zo kunnen ook sapzuigende insecten (zoals bladluis,  bladvlo, wittevlieg en wolluis), bladetende insecten en bestuivers ermee in aanraking  komen. Indirect kunnen de stoffen nog meer dieren bereiken, zoals de vele soorten insecten  die de suikerrijke honingdauw eten die sapzuigers uitscheiden (Calvo-Agudo et al., 2019) en  insectenetende vogels.  

Neonicotinoïden werken in op het zenuwstelsel van insecten doordat ze neurotransmitters  nabootsen, stoffen die prikkels van de ene op de andere zenuwcel overbrengen (Simon Delso et al., 2015; Van der Sluijs et al., 2013). Zenuwcellen raken dan overprikkeld.  Verschillende studies rapporteren schadelijke effecten op honingbijen en wilde bijen, vooral  in combinatie met andere chemische middelen (Blacquière et al., 2012). Zo zouden de  dieren gevoeliger worden voor ziekten (Goulson et al., 2015; Laycock et al., 2014; Straub  et al., 2019; Van der Sluijs et al., 2013; Woodcock et al., 2017). Bij nachtvlinders blijkt de  chemische communicatie tussen de dieren, bijvoorbeeld via sekslokstoffen, verstoord, zodat  de voortplanting in het geding komt (Navarro-Roldán et al., 2019). 

Ook vogels kunnen schade ondervinden, bleek uit onderzoek aan de witkruingors  (Zonotrichia leucophrys), een zaadetende zangvogel uit Noord-Amerika. Vogels die ver  in het noorden broeden, trekken ’s winters naar het zuiden, tot in Mexico. In proeven  tijdens de voorjaarstrek kregen vogels een realistische dosis imidacloprid aangeboden.  Vergeleken met controledieren aten deze vogels minder, vetten ze minder snel op en bleven  ze een aantal dagen langer op stopplaatsen hangen (Eng et al., 2017, 2019). Dat kan hun  overlevingskans en voortplantingssucces verlagen. 

Glyfosaten, met als bekendste het merk RoundUp, zijn zo’n vijftig jaar in gebruik. Het zijn  onkruidbestrijdingsmiddelen waar in het voorjaar hele velden mee bespoten worden; die  kleuren dan oranje. Deze middelen zijn vanzelfsprekend schadelijk voor wilde planten.  Maar ook veel micro-organismen zijn er gevoelig voor (Van Bruggen et al., 2018); zo  kunnen glyfosaten de darmflora van honingbijen aantasten (Motta et al., 2018). Ze  verminderen bovendien het navigatievermogen van bijen (Balbuena et al., 2015).  

Neonicotinoïden en glyfosaten in de bodem remmen de activiteit van regenwormen en  versterken daarbij elkaars werking (Gaup-Berghausen et al., 2015; Van Hoesel et al., 2017). 

Bestrijdingsmiddelen mogen pas na toelating worden gebruikt, en bij de  toelatingsprocedure bepaalt men in een laboratoriumtest de dodelijke doses voor bepaalde  soorten. Maar de effecten kunnen onder natuurlijke omstandigheden sterker zijn dan  in laboratoriumtesten. Dat bleek toen onderzoekers in water levende nimfen van het  lantaarntje, de algemeenste Nederlandse juffer, blootstelden aan de neonicotinoïde  thiacloprid (Barmentlo et al., 2019). De stof remde groei en activiteit en verlaagde de  overlevingskans, en vrij levende nimfen ondervonden sterkere effecten dan nimfen die in  kooitjes werden gehouden en gevoerd. Dat komt doordat vrij levende dieren zelf voedsel  moeten zoeken en te maken hebben met concurrentie en predatie; verzwakte dieren hebben  het daar moeilijk mee. 

Laboratoriumtesten zullen de ecologische effecten van bestrijdingsmiddelen dus  systematisch onderschatten. Bovendien worden middelen niet in combinatie met elkaar  getest en zijn de soorten waarop ze getest worden niet representatief voor alle organismen.  Ook maken ze niet duidelijk hoe soorten indirect getroffen kunnen worden, bijvoorbeeld  door een andere soort te eten. 

©

 

E

y

e

E

m

 

G

m

b

H

 

/

 

H

o

l

l

a

n

d

s

e

H

o

o

g

t

e

 

 

I

c

a

r

u

s

b

l

a

u

w

t

j

e

 

e

n

 

h

o

n

i

n

g

b

i

j

56 57 

Boeren met hart voor natuur 

Hoewel agrarisch natuurbeheer grotendeels op weidevogels is  

gericht, heeft het de neergaande trends van deze soorten niet  

kunnen keren (CLO, 1479; Kleijn, 2013; Melman et al., 2016).  

Weidevogels deden het in gebieden met weidevogelbeheer niet  

beter dan in gebieden zonder weidevogelbeheer (Breeuwer et  

al., 2009; Van Egmond & De Koeijer, 2006). Dat is nog steeds  

zo: voor de periode 2009-2018 verschilde de gecombineerde  

aantalsverandering van slobeend, kuifeend, scholekster,  

kievit, grutto en tureluur in beheergebieden niet van die in  

graslanden zonder weidevogelbeheer. In beheergebied en  

gangbaar landbouwgebied nam het aantal weidevogels af, terwijl  

het in weidevogelreservaten, die speciaal zijn ingericht voor  

weidevogels, stabiel was (van Turnhout et al., 2019).  

Later maaien, de meest genomen maatregel, is niet voldoende,  

en ook nestbescherming volstaat niet. Belangrijk is dat jonge  

vogels voldoende voedsel en beschutting kunnen vinden. Dat  

vraagt om ‘mozaïekbeheer’, met percelen met korter en hoger  

gras, een schone bodem die rijk is aan bodemleven en een hoge  

grondwaterstand (de Snoo & van der Windt, 2016; Teunissen  

et al., 2012). Ervaringen in Amstelland laat zien dat succesvol  

weidevogelbeheer dan mogelijk is (Kuiper, 2019). In Noord 

Brabant zijn met succes plasdras-situaties aangelegd (den  

Hollander et al., 2019). 

Ook voor kwartelkoning, een vogel die leeft in grasland, heeft  

agrarisch natuurbeheer, in de vorm van minder frequent  

en minder vroeg maaien, weinig opgeleverd (Bellebaum &  

Koffijberg, 2018). 

Agrarisch natuurbeheer ten behoeve van akkervogels bleek in  

de provincie Groningen wel succesvol. Veldleeuwerik en gele  

kwikstaart profiteren van faunaranden rondom akkers, blauwe  

kiekendief, grauwe kiekendief en ruigpootbuizerd komen af op  

grote braakliggende percelen, en patrijs en een aantal zangvogels  

foerageren op velden waar in de winter voedsel beschikbaar is  

(Wiersma et al., 2014). 

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

e

r

 

 

G

e

l

e

 

k

w

i

k

s

t

a

a

r

t

 

58 59 

NATUURGEBIEDEN 

De populaties van diersoorten die karakteristiek zijn voor gebieden  op land met als primaire functie natuurbehoud zijn in Nederland  sinds 1990 met gemiddeld ongeveer 40 procent afgenomen; de  laatste tien jaar was de trend stabiel (CLO, 1581). Over de hele  periode gingen 33 soorten vooruit en 41 soorten achteruit.  

1,5 

1

 

Figuur 6: LPI  

Natuurgebieden De populatieomvang  van diersoorten van  natuurgebieden op het  land is sinds 1990 met  gemiddeld ongeveer  40 procent afgenomen.  De index is gebaseerd op  

Figuur 7: LPI Bos 

De populatieomvang van  dieren in bossen is over  de hele periode bezien  gemiddeld stabiel gebleven.  De index is gebaseerd op  6 soorten dagvlinders,  26 soorten broedvogels  en 4 soorten zoogdieren.  Bron: CLO 

Legenda 

LPI Bos 

Betrouwbaarheids 

interval 

1

 

=

 

0

9

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1,5 

0,5 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

27 soorten dagvlinders,  

=

 

Open natuurgebied 

0

9

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

0,5 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

5 soorten reptielen,  

49 soorten broedvogels  

en 6 soorten zoogdieren.  

Bron: CLO 

Legenda 

LPI Natuurgebieden 

Betrouwbaarheids 

interval 

Figuur 8: LPI Open  

De populatieomvang van karakteristieke diersoorten van open  natuurgebieden is sinds 1990 met gemiddeld ruim 50 procent  afgenomen, maar de laatste tien jaar was de trend stabiel (CLO,  1586); 27 soorten gingen achteruit en 12 vooruit. 

De leefgebieden worden onderscheiden in bos en open natuurgebied  (heide, duin en halfnatuurlijk, extensief beheerd grasland).  Restanten hoogveen en stuifzand liggen in heidegebieden en  de tellingen in zulke gebieden zijn om praktische redenen  met de heidetellingen meegenomen. We beschouwen een  soort als karakteristiek voor een van die leefgebieden als zijn  populatiedichtheid in dat leefgebied tenminste twee keer zo hoog is  als in elk ander type leefgebied (Van Strien et al., 2016). 

Bos 

In bossen was de populatieomvang van karakteristieke soorten sinds  1990 gemiddeld stabiel; na een lichte daling volgde vanaf ongeveer  2000 een stijging (CLO, 1162). Achttien soorten namen toe, met als  sterkste groeiers grote weerschijnvlinder, franjestaart (vleermuis)  en hazelmuis; 11 soorten namen af, met name bruine eikenpage  (vlinder). Broedvogels namen vanaf 2010 iets toe (CLO, 1618). 

natuurgebied 

De populatieomvang  van dieren in open  

natuurgebieden is  

gemiddeld sterk gedaald,  maar de laatste tien jaar  stabiel gebleven. De index  

is gebaseerd op 20 soorten  dagvlinders, 4 soorten  reptielen, 22 soorten  broedvogels en 2 soorten  zoogdieren. Bron: CLO 

Legenda 

LPI Open  

natuurgebied 

Betrouwbaarheids 

interval 

)

1

 

=

 

0

9

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1,5 

0,5 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

60 61 

Onder karakteristieke heidesoorten gingen veel dagvlinders en  broedvogels achteruit (CLO, 1134); de sterkste dalers onder de  vlinders waren gentiaanblauwtje en kleine heivlinder, en onder  

vogels korhoen, tapuit en wulp. Ook levendbarende hagedis ging  achteruit. Met nachtzwaluw en zandhagedis ging het goed.  

Graslandvlinders, die voornamelijk in halfnatuurlijk, extensief  beheerd grasland voorkomen, gingen sterk achteruit (CLO, 1181). 

Voor duin, zie: WNF, 2017. 

Oorzaken 

Een mix van factoren is verantwoordelijk voor de veranderingen in  populatieomvang van diersoorten in bos, heide en halfnatuurlijk  grasland. 

Oppervlakte en versnippering 

Nederland kent een netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen  natuurgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), tot 2013 de  Ecologische Hoofdstructuur genoemd. Hoewel de oorspronkelijk  geplande omvang van de Ecologische Hoofdstructuur nog niet is  gerealiseerd (CLO, 1307; Van der Windt, 2014), is de oppervlakte  aan terrestrische natuur sinds 1990 wel toegenomen en zijn  er verbindingen, zoals faunapassages, tussen natuurgebieden  aangelegd, wat gunstig is voor aan natuurgebieden gebonden  diersoorten (CLO, 1283, 1590).  

Het areaal bos is sinds 1990 weinig veranderd. Tussen 1990 en 2013  nam het areaal licht toe door aanleg van nieuwe bossen, vooral  in laag Nederland, en algemene bosvogels en boombewonende  vleermuizen profiteerden daarvan, evenals een aantal roofvogels:  buizerd, havik en sperwer. Maar die groei van bosareaal is de laatste  jaren weer bijna teniet gedaan door kap, in veel gevallen om open  natuur te creëren (Schelhaas et al., 2017). Vooral monoculturen van  grove den werden gekapt. 

Hoewel het oppervlak aan natuurgebieden enigszins is toegenomen,  is een aanzienlijk deel van deze gebieden te klein of te versnipperd  om genoeg ruimte te bieden voor stabiele populaties.  

VAN DE  

HEIDESOORTEN  GINGEN VEEL  

DAGVLINDERS EN  BROEDVOGELS  ACHTERUIT

VEEL  

NATUURGEBIEDEN,  MET NAME  

HEIDEGEBIEDEN EN  HALFNATUURLIJKE  GRASLANDEN, ZIJN  

TE KLEIN OF TE  VERSNIPPERD 

DE OPKOMST  

VAN ZUIDELIJKE,  WARMTEMINNENDE  SOORTEN KAN  

HET VERLIES BIJ  DE VAN OUDSHER  AANWEZIGE  

SOORTEN NIET  

COMPENSEREN 

Met name veel heidegebieden en halfnatuurlijke graslanden  zijn klein (CLO, 1523, 1588). Als soorten uit zo’n klein gebied  verdwijnen, kunnen ze het niet makkelijk opnieuw bereiken  vanuit naburige populaties. Dit verklaart bijvoorbeeld mede de  achteruitgang van de heivlinder (Van Strien et al., 2011). 

Veranderde bossen 

Bestaande bossen werden gemiddeld ouder, en vogels die in  boomholten broeden deden het daardoor goed. Bossen kregen meer  variatie en structuur; dood hout mag tegenwoordig blijven liggen  (CLO, 0069, 1160), wat voor veel diersoorten gunstig is. Bosvlinders  moeten het hebben van zonnige plekjes, die schaarser worden als  bos ouder wordt. Daar staat tegenover dat enkele vlindersoorten  profiteren van het warmere klimaat, en nu kunnen voorkomen op  plekken die vroeger te donker, en dus te koel voor hen waren, zoals  grote weerschijnvlinder.  

Hakhoutbossen, die ooit het merendeel van het Nederlandse  bosareaal uitmaakten, zijn nu marginaal en vaak doorgeschoten en  dichtgegroeid; daarvan heeft de bruine eikenpage te lijden gehad.  Enkele vogelsoorten van naaldbos (kuifmees, zwarte mees) namen  af, mogelijk door omvorming van naaldbos naar loofbos.  

Klimaat 

Flora en fauna hebben te kampen met klimaatverandering, met  name opwarming (CLO, 0226); voor sommige soorten wordt  het leefgebied daardoor ongeschikt. Hoewel er ook zuidelijke,  warmteminnende soorten opkomen (CLO, 1429), kan dat het verlies  bij de van oudsher aanwezige soorten niet compenseren.  

Vervuiling 

Chemische bestrijdingsmiddelen uit de landbouw komen in  natuurgebieden terecht, evenals andere giftige stoffen waaronder  zware metalen en organische verbindingen afkomstig van de  industrie (CLO, 0198). De uitstoot van organische verbindingen is  afgenomen (CLO, 0109, 0159). De concentraties van zware metalen  in de lucht dalen door genomen maatregelen, maar hopen toch op in  de bodem, met risico’s voor plant en dier als gevolg (CLO, 0486).  

62 63 

Verdroging 

Verdroging was al voor 1990 een groot probleem in natuurgebieden  (hoofdstuk 1). Op veel plaatsen is de grondwaterstand verlaagd voor  landbouw en bewoning of door waterwinning. In tijden van droogte  wordt ook water onttrokken, onder andere voor de landbouw. Ook  

in natuurgebieden is op veel plekken hierdoor de grondwaterstand  gedaald. Te lage grondwaterstand in het voorjaar is een belangrijke  oorzaak voor de achteruitgang van soorten in ecosystemen.  Vooral natte heiden, natte graslanden en vochtige bossen van de  zandgronden zijn verdroogd (CLO, 1594). 

Vanaf 1990 is een aantal herstelprojecten uitgevoerd om de  waterstand te verbeteren, op verschillende plaatsen in hoog  Nederland, onder meer Dwingelderveld, Haaksbergerveen,  

Fochtelooërveen en Deurnese Peel. In het Bargerveen is  kernhoogveen spectaculair hersteld, met als gevolg een forse  uitbreiding van karakteristieke planten en dieren. Beekdalen  worden hersteld in onder meer Nationaal Park Drents-Friese Wold  en op de Veluwe (bijvoorbeeld Lunterse beek en Leuvenumse beek). 

Vermesting en verzuring 

De grootste bedreigingen voor natuur op het land zijn vermesting  en verzuring, momenteel hoofdzakelijk veroorzaakt door een hoge  aanvoer van stikstofverbindingen die vanuit de atmosfeer op de  bodem neerslaan. Die aanvoer vergroot de hoeveelheid stikstof  die in natuurlijke systemen circuleert (zie: ‘Stikstof’). Aan het eind  van de vorige eeuw speelde ook zwaveldioxide een belangrijke rol  bij verzuring. Tegenwoordig is dat veel minder dankzij gerichte  maatregelen die de zwaveluitstoot aan banden hebben gelegd  (CLO, 0183, 0184, 0441), maar in de bodem draagt het nog steeds  bij aan verzuring.  

Van de totale stikstofneerslag in Nederland is 68 procent afkomstig  uit Nederlandse bronnen: 46 procent vanuit de landbouw en ruim  20 procent vanuit overige bronnen; wegverkeer, huishoudens  en industrie (CLO, 0507). Binnen de landbouw levert de  melkveehouderij de grootste bijdrage. Via krachtvoer voor dieren  en kunstmest komt jaarlijks een grote hoeveelheid stikstof het  landbouwsysteem binnen. Een deel gaat er in de vorm van  plantaardige en dierlijke producten weer uit, maar een deel van de  stikstof gaat verloren naar bodem, water of lucht, dat laatste in de  vorm van ammoniak (CLO 0093, 0094, 0190).  

IN NATUURGEBIEDEN  IS OP VEEL  

PLEKKEN DE  

GRONDWATERSTAND  GEDAALD 

DE GROOTSTE  

BEDREIGINGEN VOOR  NATUUR OP LAND  ZIJN VERMESTING  EN VERZURING  

DOOR TE HOGE  

STIKSTOFNEERSLAG

De productie van dierlijke mest is sinds 1990 gedaald (CLO, 0104),  en ook de hoeveelheid stikstof en fosfaat in dierlijke mest en de  stikstof- en fosfaatgift via kunstmest nam af (CLO, 0106). Maar  ondanks divers beleid blijkt de totale uitstoot van ammoniak sinds  2017 weer toegenomen (CLO, 0101).  

Zandgronden zijn het meest gevoelig voor stikstofdepositie, omdat  ze van nature arm zijn aan voedingsstoffen en bodemmineralen  (CLO, 1592, 2045). Heide, waar diersoorten sterk zijn  achteruitgegaan, staat op de allerarmste gronden. Ook droge, zeer  schrale graslanden zijn zeer gevoelig voor stikstofdepositie (Dorland  et al., 2011). We gaan dieper in op het vermestende en verzurende  effect van stikstofdepositie op de leefgebieden van hoog Nederland,  bos en heide.  

ZANDGRONDEN ZIJN HET MEEST GEVOELIG  VOOR STIKSTOFDEPOSITIE OMDAT ZE VAN  NATURE VOEDSELARM ZIJN 

64 65 

UITSTOOT UITSTOOT AFSPOELING 

UITSPOELING 

Stikstof  

STIKSTOF DEPOSITIE 

Menselijke activiteiten hebben de natuurlijke stikstofkringloop verstoord. Door productie  van kunstmest is de totale hoeveelheid biologisch beschikbaar stikstof verdubbeld (Elser,  2011). Daarnaast komt in onder andere Nederland door de aanvoer van krachtvoer voor  

Stikstof is een belangrijk bestanddeel van onder meer eiwitten en DNA, dus een  noodzakelijk element voor alle leven op aarde. De lucht bestaat voor 79 procent uit  stikstofgas (N2), maar in die vorm is stikstof voor de meeste organismen ontoegankelijk.  Alleen bepaalde bacteriën kunnen het stikstofgas splitsen en de stikstof inbouwen in  verbindingen die bruikbaar zijn voor andere micro-organismen en planten, namelijk  ammonium (NH4+) en nitraat (NO3-). Mensen en dieren ontlenen hun stikstof weer direct  of indirect aan planten.  

De hoeveelheid bruikbare stikstof die in een natuurlijk systeem circuleert is beperkt. Er  zijn ook bacteriën die stikstofverbindingen afbreken en stikstof weer als stikstofgas aan  de atmosfeer afgeven. Zo verdwijnt er stikstof uit de biosfeer. In een natuurlijke situatie  is de hoeveelheid stikstof beperkend voor de plantengroei. Vooral op zeer arme bodems  hebben planten allerlei strategieën ontwikkeld om met weinig stikstof te kunnen leven,  

zoals de ‘vleesetende’ zonnedauwsoorten, die insecten vangen en verteren. Mede door de  ontwikkeling van zulke aanpassingen is er een grote diversiteit aan bacteriën, schimmels en  plantensoorten ontstaan en groeien vooral in voedselarme milieus bijzondere soorten met  specialistische aanpassingen. Het zijn langzame groeiers. 

vee constant veel extra stikstof in het systeem. Doordat landbouwgewassen niet alle  beschikbare stikstof opnemen en vee nog minder efficiënt met stikstof omgaat, hoopt een  overschot zich op in de bodem, dat uit- of afspoelt naar grond- en oppervlakte water en zo  natuurgebieden bereikt.  

Een nog veel grotere stikstoflast voor natuur is stikstofdepositie. Vanuit landbouw, verkeer  en industrie komen stikstofverbindingen in de lucht terecht: 

  • ammoniak (NH3) wordt voornamelijk door de veehouderij uitgestoten; het ontstaat uit  een reactie tussen mest en urine 
  • stikstofoxiden (vooral NO en NO2) zijn afkomstig van verkeer en industrie; de stoffen  ontstaan bij verbranding van fossiele brandstoffen of biomassa 

In de lucht en na neerslag op de bodem kunnen deze stoffen reageren en nieuwe  verbindingen vormen, waaronder salpeterzuur (HNO3). Zowel de oorspronkelijk uitgestoten  stoffen als de in de atmosfeer gevormde verbindingen komen in natuurgebieden terecht. De  stikstofverbindingen die via water en lucht in de natuur terechtkomen, leiden tot vermesting.  Vanwege de omzetting tot salpeterzuur kunnen stikstofverbindingen daarnaast de bodem  verzuren. Zowel vermesting als verzuring leiden via verschillende processen tot verlies van  biodiversiteit (zie: infographic ‘stikstofdepositie in natuurgebied’).

66 67 

HOGE ZANDGRONDEN: ONDER  

INVLOED VAN STIKSTOF 

De depositie van stikstof, in de vorm van verschillende  

verbindingen, geldt momenteel als de belangrijkste bedreiging voor  

diersoorten in natuurgebieden, met name op de hoge zandgronden.  

Er zijn daar geen gebieden meer met een lage depositie, terwijl juist  

zandgronden gevoelig zijn omdat de bodem van nature voedselarm  

  1. Het effect op diersoorten is indirect: stikstofverbindingen  

belanden op de bodem en gaan daar chemische reacties aan; dat  

heeft een vermestend en verzurend effect. De vegetatie reageert  

daarop, en die veranderingen hebben verschillende gevolgen voor  

dierpopulaties. 

Figuur 9: Gemiddelde  

stikstofdepositie  

over de periode  

1990-2017 per atlasblok  

(5 x 5 km) in Nederland 

De depositie van stikstof  

(N) is het hoogst op de  

hoge zandgronden van  

Oost- en Zuid-Nederland,  

met Gelderland en Noord 

Brabant als uitschieters.  

Voor berekening: zie Bijlage. 

Legenda 

< 20 kg N/ 

hectare/jaar  

20 tot 28 kg N/ 

hectare/jaar  

28 tot 35 kg N/ 

hectare/jaar  

35 tot 42 kg N/ 

hectare/jaar  

> 42 kg N/hectare/ 

jaar  

De Nederlandse emissies van de totale hoeveelheid stikstof per  

hectare zijn het hoogst van Europa, bijna vier keer de gemiddelde  

Europese waarde (TNO, 2019). Ook wat betreft stikstofdepositie is  

Nederland een hotspot in Europa (Erisman et al., 2015).  

0 2.5 5 7.5 10 12.5 15 17.5 20 22.5 25

Figuur 10:  

Stikstofdepositie in  Europa in 2009 

Totale depositie van stikstof  in Europa in kilogram N  per hectare in 2009.  

Bron: Erisman et al. (2015) 

De stikstofdepositie is na 1990 sterk gedaald tot 2010 en daarna  stabiel gebleven (CLO, 0184, 0189). 

De uitstoot van stikstofoxiden, voornamelijk afkomstig van verkeer,  is sinds 1990 gehalveerd en neemt gestaag af. De uitstoot is in  steden hoger dan daarbuiten; de daling is in steden in verhouding  sterker (CLO, 0128, 0131, 0493).  

68 69 

De uitstoot van ammoniak, voornamelijk door de veehouderij,  is vanaf 1994 met meer dan 60 procent gedaald na een sterke  stijging in de jaren daarvoor; het is het resultaat van maatregelen  zoals afgedekte mestsilo’s, mestinjectie in de bodem en  emissiearme stallen. De huidige afname van ammoniakminnende  korstmossen op bomen is in overeenstemming met die afname  (zie: ‘Ammoniakminnaars volgen ammoniakuitstoot’). Na 2010 is  de ammoniakuitstoot nauwelijks verder gedaald en in 2017 weer  licht gestegen (CLO, 0101). 

Doordat de uitstoot van stikstofverbindingen sterk is verminderd,  slaat er minder stikstof (N) op de bodem neer. In hoog Nederland  nam de stikstofdepositie af van gemiddeld ongeveer 42 kilo stikstof  per hectare per jaar in 1980 tot 25 kilo in 2010; sindsdien is de  depositie niet gedaald (CLO, 0189). Noord-Brabant en Gelderland  hebben en houden de hoogste waarden (Lolkema et al., 2015).  

De hoeveelheid stikstof wordt ook vaak uitgedrukt in mol; 1 mol  stikstof is 0,014 kilo. 

Stikstofdepositie: een cascade aan effecten 

Hoewel de stikstofdepositie sinds 1990 is afgenomen, is een  oplossing van de problemen voor natuur nog ver weg.  

Depositie bleef te hoog, en negatieve effecten stapelen op 

De depositie van stikstof op heide en op veel bossen ligt nog steeds  boven wat wetenschappelijk is vastgesteld als kritische waarde.  Beneden dat niveau zou de kwaliteit van natuurgebieden op een  termijn van tientallen jaren niet worden aangetast, omdat stikstof  langzaam uit het systeem verdwijnt. Boven die grens is het risico van  schade er wel. De kritische waarden zijn per type leefgebied afgeleid  uit experimenten en modelstudies.  

De meeste kritische niveaus zitten tussen 10 en 15 kilo stikstof  per hectare per jaar; de kritische waarde voor bos ligt hoger dan  die voor heide (daaronder vallen landschapstypes heide, stuifzand,  schrale graslanden en veen) (Bobbink et al., 2010b; van Dobben  et al., 2012).  

NA 2010 IS DE  

AMMONIAKUITSTOOT  NAUWELIJKS  

VERDER GEDAALD  EN IN 2017 WEER  LICHT GESTEGEN 

DE DEPOSITIE  

VAN STIKSTOF OP  HEIDE EN OP VEEL  BOSSEN IS NOG  

STEEDS TE HOOG

ZELFS ALS DE  

STIKSTOFDEPOSITIE  ZOU DALEN  

TOT BENEDEN DE  KRITISCHE WAARDE,  IS HERSTEL  

MOEILIJK 

De huidige gemiddelde depositie van ongeveer 25 kilo per hectare  per jaar in hoog Nederland is dus veel te hoog. De kritische waarde  voor bos wordt momenteel op veel plekken overschreden, voor  heide is de depositie overal te hoog. Dat betekent dat er per jaar  een overschot aan stikstof is, en er dus nog steeds sprake is van  vermesting. Het aantal gebieden met zeer hoge overschrijdingen  (meer dan 20 kilo per hectare per jaar te veel) is wel gedaald (CLO,  2045). 

Daarnaast heeft stikstofdepositie een verzurend effect. Alleen  bodems die voldoende buffercapaciteit hebben om het zuur te  neutraliseren kunnen dat effect tegengaan. Een langdurige zuurlast  heeft die buffercapaciteit in veel gebieden sterk verminderd,  en tegelijk zijn sporenelementen (essentiële stoffen die in lage  hoeveelheden nodig zijn) voor planten verdwenen (Bergsma et al.,  2016, Bergsma et al., 2016, 2018; Bobbink et al., 2017; Buijsman et  al., 2010) (zie: ‘Uitputtingsverschijnselen’).  

De effecten van verzuring, die een zeer lange tijd bestrijken, zijn niet  meegenomen in de bepaling van kritische depositiewaarden. Zelfs  als de stikstofdepositie zou dalen tot beneden de kritische waarde is  herstel van sterk uitgeputte bodems heel moeilijk. 

Vermesting en verzuring van de bodem zijn niet afgenomen  

Aan de verandering van de vegetatiesamenstelling is te zien  hoe het staat met vermesting en verzuring van de bodem.  Elke vaatplantsoort kan leven binnen bepaalde grenzen van  omgevingseigenschappen; hij heeft, met andere woorden, een  ‘comfortzone’. Per plantensoort is de optimale leefomgeving  uitgedrukt in een set van getallen. Zo zijn er getallen voor de  hoeveelheid stikstof en zuur in de bodem waarbij de plant het  best floreert. Door op een plek te inventariseren welke soorten  er staan en die getallen te middelen, krijgt men een maat voor de  stikstofsituatie, oftewel de voedselrijkdom, en de zuurgraad.  

Zo’n analyse is uitgevoerd voor bos en heide. De analyse laat zien  dat de bodems van bos en heide sinds 1999 gemiddeld weliswaar  niet voedselrijker zijn geworden, maar dat vrijwel het gehele areaal  te voedselrijk is (CLO, 1592). Daarnaast bleek dat de bodems sinds  1999 zuurder geworden zijn (CLO, 1593).  

70 71 

Planten ondervinden gevolgen van vermesting en verzuring 

Vermesting en verzuring van de bodem hebben direct gevolgen voor  planten en bodemorganismen (Buijsman et al., 2010; Erisman et  al., 2013). De vegetatie van bos en hei verruigt (CLO 1546, 1547;  Bobbink et al., 2010a). Stikstofminnende planten als brandnetel en  braam zijn snelle groeiers; ze verdringen planten die gespecialiseerd  zijn op een laag stikstofaanbod, die langzaam groeien. Het  veranderde aanbod van voedingsstoffen beïnvloedt bovendien  de chemische samenstelling van planten die zich handhaven: ze  bevatten meer stikstof in verhouding tot fosfor en sporenelementen  (Roem & Berendse, 2000; Sardans et al., 2012; Vogels et al., 2017). 

In bossen gaan zomereik en ondergroeisoorten als bosanemoon en  bleeksporig bosviooltje mede door verzuring achteruit (Bobbink  et al., 2017). De zomereik heeft een tekort aan fosfor, calcium en  kalium en daardoor een verlaagde weerstand tegen vraat. Een tekort  aan magnesium vermindert de aanmaak van bladgroen, dat nodig  is voor fotosynthese, dus belemmert de groei (Lucassen et al., 2014;  Oosterbaan et al., 2015).  

Bij hoge stikstofneerslag nemen de hoeveelheid en diversiteit af  van ectomycorrhiza-schimmels, paddenstoelvormende schimmels  die met bomen samenwerken. De schimmels leveren bomen  voedingsstoffen en sporenelementen in ruil voor koolhydraten en  beschermen bomen tegen onder meer droogte en ziekteverwekkers.  Als de hoeveelheid ectomycorrhizaschimmels afneemt, kunnen  bomen groeistoornissen vertonen en gevoeliger worden voor  insectenvraat (Lilleskov et al., 2019; Ozinga & Kuyper, 2015).  Deze schimmels profiteren overigens al wel van de dalende  stikstofdepositie (zie: ‘Bospaddenstoelen reageren snel’).  

De heide is door toenemende stikstofdepositie vergrast (Siepel et  al., 2009), maar door beheermaatregelen als plaggen en begrazing  is de vergrassing sinds 2000 niet verder toegenomen. De bedekking  met bomen en struiken nam wel toe (CLO, 1547). De rijkdom  aan kruiden werd kleiner (Roem & Berendse, 2000); bijzondere  soorten als hondsviooltje, liggend walstro, rozenkransje en valkruid  verdwenen uit Noord-Brabant en werden zeldzaam in heidegebieden  elders (Vogels et al., 2016). 

DOOR VERMESTING  

VERRUIGT DE  

VEGETATIE VAN  

BOS EN HEI

DE EFFECTEN VAN  

VERMESTING EN  

VERZURING OP  

PLANTEN HEBBEN  

INVLOED OP DIEREN 

De gevolgen voor planten werken door op dieren  

De effecten van vermesting en verzuring op planten – veranderde  vegetatiesamenstelling, verruiging, veranderde chemische  samenstelling van planten – kunnen op verschillende manieren  invloed hebben op dieren.  

Bij vermesting neemt de rijkdom aan bestuivers (bijen en  vlinders) af, met enige vertraging ten opzichte van de afname  van plantenrijkdom (Carvalheiro et al., 2019). Dat heeft weer een  weerslag op planten die van bestuivers afhankelijk zijn. Vlinders  die zich als rups of in het volwassen stadium voeden met blad of  nectar van planten die gedijen bij een laag stikstofaanbod, hebben  het moeilijk doordat deze planten achteruitgaan. Soorten met een  breed dieet of een voorkeur voor stikstofminnende, snelgroeiende  planten doen het juist goed (Pöyry et al., 2017; Wallis de Vries,  2013; Wallis de Vries & Van Swaay, 2017). Sprinkhanen en krekels  die hun eitjes in de bodem leggen, zijn gevoelig voor verandering  van vegetatiestructuur (Hendriks et al., 2013).  

Door verruiging in combinatie met de toegenomen hoeveelheid  beschikbaar stikstof en klimaatverandering schieten planten vroeger  in het voorjaar hoog op en blijft het koeler in de vegetatie. Dat is  een nadeel voor vlindersoorten die als ei of larve overwinteren en in  het voorjaar warmte nodig hebben voor hun ontwikkeling, zoals het  bruin blauwtje. Deze soorten namen sterker af dan soorten die als  pop of volwassen vlinder overwinteren (Wallis de Vries, 2013; Wallis  de Vries & van Swaay, 2006, 2017). 

Veel reptielen profiteren in eerste instantie van vergrassing  en verbossing. Ze houden van pijpenstrootje en pitrus en de  beginnende boompjes bieden structuur en variatie. Pas als terreinen  dichtgroeien, krijgen ze er last van.  

Een veranderde chemische samenstelling van planten heeft  consequenties voor plantenetende insecten en dat kan doorwerken  naar insecteneters. De mechanismen daarachter zijn nog slecht  bekend (David et al., 2019; Nijssen et al., 2017).  

72 73 

Een hoog stikstofgehalte in planten verlaagt de overlevingskans van  rupsen van vlinders en motten, waaronder de veelvoorkomende  soorten hooibeestje en bont zandoogje (Kurze et al., 2018) en  de voor heide kenmerkende soorten bruine vuurvlinder en  veenbesparelmoervlinder; de stikstofovermaat wordt soms omgezet  in vraatwerende stoffen (Nijssen et al., 2017). Het kan vlinders  ontbreken aan essentiële aminozuren als gevolg van de veranderde  kwaliteit van hun voedselplanten (Siepel et al., 2009).  

Figuur 11: Trends in  stikstofdepositie op  hoge zandgronden Trends in stikstofdepositie  in gebieden met hoge en  

In de periode 1981-2017 bleef de stikstofdepositie op de hoge  zandgronden de eerste 10 jaar min of meer stabiel en nam  vervolgens af. In de gebieden met hoge stikstofdepositie is het  niveau gedaald tot binnen het bereik van de kritische depositie  waarden van bos van arme zandgronden.  

60 

Ook tweevleugelige insecten (vliegen en muggen) en loopkevers  op de heide gaan achteruit qua dichtheid en soortenrijkdom  als hun voedselplanten een in verhouding grote hoeveelheid  stikstof bevatten (Vogels et al., 2017). Het lijkt erop dat mogelijke  plaaginsecten profiteren van stikstofverrijking (Throop & Lerdau,  2004). Een voorbeeld is het heidehaantje, een kever die een plaag  voor heideplanten kan worden (Siepel et al., 2009). 

Al met al ontstond op de heide een tekort aan grote insecten  waardoor het korhoen, waarvan de jonge kuikens insecten eten, uit  vrijwel alle heidegebieden verdween (Van den Burg & Vogels, 2017).  Ook sommige andere insectenetende vogels doen het slecht op heide,  

zeer hoge depositie ten  opzichte van de kritische  depositiewaarden (KDW)  voor bos en heide.

Legenda 

KDW Bos van  

arme zandgronden 

KDW Heide 

N-zeer hoog 

N-hoog 

) r

a

a

j/

e

r

a

t

c

e

h/

o

li

k

e

i

t

is

o

p

e

d-

N

50 

40 

30 

20 

10 

1981 1986 1991 1996 2001 2006 2011 2016 

zoals klapekster, koekoek en tapuit (Siepel et al., 2009). De tapuit,  die op de grond naar insecten zoekt, heeft last van hoge grassen die  de vegetatie domineren (Van Oosten et al., 2014). Maar er zijn ook  

insectenetende soorten die vooruitgaan, zoals roodborsttapuit en  nachtzwaluw (CLO, 1134); de reden daarvoor is nog niet duidelijk.  

Dierpopulaties onder invloed van stikstof 

Figuur 12: LPI Bos op  hoge zandgronden De verandering in  

populatieomvang sinds  1990 van dieren die  

karakteristiek zijn voor  bos op hoge zandgronden,  

Zowel in bos als op de heide deden dierpopulaties van  karakteristieke soorten het gemiddeld slechter bij een zeer hoge  stikstofdepositie dan bij een hoge stikstofneerslag (CLO, 1134; 1162). 

In bos daalde de populatieomvang met gemiddeld 26 procent  in gebieden met zeer hoge depositie. In gebieden met een hoge  depositie, waar de gemiddelde stikstofneerslag de laatste jaren  daalde richting het kritische niveau, was er een toename van  gemiddeld 24 procent. Dit laat zien dat herstel mogelijk is.  Voor boomklever, bosuil en glanskop was het verschil het grootst  

De LPI laat zien dat sinds 1990 stikstofdepositie een nadelige  

STIKSTOFDEPOSITIE (CLO, 1162). bij hoge en zeer hoge  

invloed heeft gehad op dierpopulaties in bos- en heidegebieden van  de hoge zandgronden.  

De LPI is opgesplitst naar regio’s met verschillende lange termijn  stikstofbelasting over de periode 1981-2017. Hiervoor is een  tweedeling gemaakt in gebieden die in die periode een gemiddelde  stikstofdepositie hadden van meer of minder dan 35 kilo stikstof  per hectare: de middelste waarde. De twee groepen noemen we  respectievelijk gebieden met een zeer hoge en hoge stikstofdepositie.  Referentiegebieden met een lage stikstofbelasting zijn er op de hoge  zandgronden niet meer.  

HEEFT EEN NADELIGE  INVLOED OP  

DIERPOPULATIES  VAN DE HOGE  

ZANDGRONDEN 

stikstofdepositie.  

De index is gebaseerd op  4 soorten dagvlinders,  26 soorten broedvogels  en 1 zoogdiersoort. Voor  berekening: zie Bijlage. Bron: CLO 

Legenda 

LPI Bos, N-hoog 

Betrouwbaarheids 

interval 

LPI Bos, N-zeer  

hoog 

Betrouwbaarheids 

interval 

1

 

=

 

0

9

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1,5 

0,5 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

74 75 

Op heide deden dierpopulaties het veel slechter dan in bos, ondanks  dat er op veel plaatsen beheermaatregelen zoals plaggen en begrazen  zijn uitgevoerd. Heide heeft een armere, dus stikstofgevoeliger  bodem, de kritische depositiewaarde is er dan ook lager en de  overschrijding groter dan in bos. Er was een afname van 69 procent  bij zeer hoge depositiewaarden; ook bij hoge waarden was de  afname sterk, namelijk 54 procent (CLO, 1134). Boomleeuwerik,  draaihals, kleine heivlinder, veenbesparelmoervlinder en  

Figuur 13: LPI Heide op  hoge zandgronden De verandering in  

populatieomvang sinds  1990 van dieren die  

karakteristiek zijn voor  

N N N N N N N N 

veenhooibeestje waren het meest gevoelig. 

heide op hoge zandgronden,  bij hoge en zeer hoge  

stikstofdepositie.  

De index is gebaseerd op  10 soorten dagvlinders,  4 soorten reptielen en  11 soorten broedvogels.  

N N 

N N 

1

 

=

 

0

9

9

1

e

dr

a

a

w

 

x

e

d

n

I

1,5 1 

0,5 

Voor berekening: zie  Bijlage. Bron: CLO 

Legenda 

LPI Heide, N-hoog 

Betrouwbaarheids 

interval 

STIKSTOFDEPOSITIE (N) IN NATUURGEBIED 

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2018 

LPI Heide, N-zeer  hoog 

Betrouwbaarheids interval

VERZURING 

zuurdere bodem 

VERMESTING 

meer stikstof (voeding) in de bodem 

Het is mogelijk dat gebieden met hoge en zeer hoge depositie  ook in andere opzichten van elkaar verschillen, omdat gebieden  met hoge depositie noordelijker liggen dan gebieden met zeer  hoge depositie; er is bijvoorbeeld een verschil in de oorspronkelijke  mineralenrijkdom in de bodem. Maar als we inzoomen op  zandgronden in Midden-Nederland, blijft het verschil in  populatietrends bij hoge en zeer hoge depositie bestaan. 

Veranderde chemische  samenstelling bodem 

Lager mineralengehalte in bodem 

Veranderde chemische  samenstelling planten 

Hoger stikstofgehalte en minder  sporenelementen in planten 

Veranderde  

vegetatiesamenstelling 

Snel-groeiende (N-minnende) planten  overwoekeren langzame groeiers;  minder bloemen 

Verlies bodemvruchtbaarheid 

Verlies voedselkwaliteit  van planten 

Verlies variatie  voedselaanbod 

Verlies kwaliteit  leefgebied 

ACHTERUITGANG PLANTEN  EN BODEMORGANISMEN 

ACHTERUITGANG INSECTEN, REPTIELEN,  

VOGELS EN ZOOGDIEREN 

ACHTERUITGANG BIODIVERSITEIT 

76 77 

Ammoniakminnaars volgen ammoniakuitstoot 

Laanbomen kleurden na 1980 steeds meer geel door  

aanwezigheid van het korstmos groot dooiermos. Dat  

verscheen vooral rond boerderijen en stallen, in de  

onverdunde ammoniakwolk. Groot dooiermos gedijt bij een  

hoge ammoniakconcentratie in de lucht, en er zijn meer  

korstmossoorten waarvoor dat geldt. Deze soorten namen tussen  

1980 en 1998 sterk toe; daarna namen ze met ongeveer 35  

procent af (CLO, 1097; van Herk, 2019; van Herk et al., 2018).  

De toe- en afname van de groep ammoniakminnende  

korstmossen weerspiegelt de toe- en afname van  

ammoniakuitstoot door vooral de intensieve veehouderij.  

Korstmossen reageren binnen een paar jaar op een veranderde  

ammoniakconcentratie in de lucht.  

Terwijl ammoniakminnende korstmossen sinds 1998 afnamen,  

nam een andere groep korstmossen al sinds 1980 continu af:  

de zuurliefhebbers. Dat komt doordat ammoniak (NH₃), een  

base, de van nature zure boomschors minder zuur maakt.  

Korstmossen die op zure schors gedijen gaan daardoor achteruit.  

Onder die zuurminnende korstmossen zijn veel kenmerkende  

soorten voor bossen, zoals groot boerenkoolmos en  

trilzwamkorst. Twintig jaar geleden kwamen deze soorten overal  

in bossen voor, maar inmiddels zijn ze vrijwel geheel verdwenen  

en vervangen door algemene soorten. 

Door de afname van ‘zure regen’, dat wil zeggen de neerslag van  

zwaveldioxide (SO₂) en stikstofdioxide (NO₂), en een blijvend  

hoge ammoniakconcentratie zal boomschors steeds minder  

zuur worden en zullen zuurminnende korstmossen verder  

afnemen. Herstel van deze soorten is pas mogelijk wanneer de  

ammoniakuitstoot nog veel meer vermindert, maar daar is in de  

meeste gebieden tot dusver nog onvoldoende sprake van.  

Dat ammoniak op de bodem, anders dan op boomschors,  

verzurend werkt, is doordat in de bodem bacteriën leven die  

het omzetten in salpeterzuur en doordat ook planten de bodem  

©

verzuren via opname van ammonium (NH₄+), waarbij ze een  

 

L

a

u

waterstofion afgeven. 

r

e

n

s

 

S

p

a

r

r

i

u

s

 

 

G

r

o

o

t

 

d

o

o

i

e

r

m

o

s

78 79 

Uitputtingsverschijnselen 

Planten hebben niet alleen de voedingsstoffen stikstof en fosfor nodig, maar ook sporenele 

menten, met als belangrijkste kalium (K), natrium (Na), calcium (Ca) en magnesium (Mg).  

Deze elementen zijn zwak gebonden aan negatief geladen klei- en humusdeeltjes als kationen  

(positief geladen ionen): K+, Na+, Ca²+ en Mg²+. De planten maken ze, al dan niet met hulp  

van bodembacteriën, los door zuur uit te scheiden, oftewel waterstofionen, H+. Die nemen de  

plaats van de kationen in; de kationen komen vrij en de planten kunnen ze opnemen.  

Tegenwoordig komt meer zuur door menselijke activiteiten in de bodem dan van planten  

en bodemorganismen. Door de neerslag van zwaveldioxide en tegenwoordig vooral  

stikstofverbindingen ontstaan zwavelzuur en salpeterzuur. De waterstofionen die uit die  

zuren vrijkomen, verdringen kationen van de klei- en humusdeeltjes. De vrije kationen  

lossen op en spoelen met regenwater weg; ze gaan voor de planten verloren.  

De uitwisseling van kationen tegen waterstofionen is één van de processen waarmee een  

bodem is gebufferd tegen zuur. Er is nog een tweede, veel langzamer bufferend proces,  

namelijk de verwering of oplossing van bodemmineralen als kaliveldspaat, albiet en  

muscoviet. Bij dat proces worden waterstofionen opgenomen en komen kationen vrij. Een  

deel van de kationen spoelt uit, een deel bindt aan klei- en humusdeeltjes. Die winnen  

daarmee aan buffervermogen, maar het herstel van buffervermogen houdt de snelheid  

waarmee ze kationen uitwisselen tegen waterstofionen niet bij. 

Op een gegeven moment is de bodem uitgeput: bodemmineralen zijn verweerd en kunnen  

geen kationen meer leveren; de bodem kan het zuur niet meer neutraliseren. Bij verzuring  

hoopt ammonium (NH₄+) zich op. Veel soorten planten en bodemdieren verdragen dat  

niet. Bovendien komen aluminium- en ijzerionen en zware metalen in bodemvocht, en die  

zijn giftig voor veel planten, bodemdieren en micro-organismen. De bodemvruchtbaarheid  

neemt door dit alles sterk af. 

In een natuurlijke situatie zouden ook zwavelzuur en stikstofverbindingen neerslaan,  

onder meer van vulkanische oorsprong, maar dat is een fractie van de huidige hoeveelheid  

stikstofdepositie vanuit landbouw, verkeer en industrie. De bodem verweert daardoor  

sneller dan hij normaal zou doen. Voor de Veluwe is berekend dat de verweringssnelheid  

tegenwoordig honderd keer zo groot is als in een situatie zonder menselijke invloed. 

Zand bestaat hoofdzakelijk uit kwarts, dat niet verweert. Zandbodems kunnen daarom  

slechts weinig zuur neutraliseren en zijn dus gevoelig voor verzuring. Dat geldt zeker  

voor droge bodems waar geen basenrijk grondwater in de wortellaag komt dat het zuur  

neutraliseert. Bij verdroging treedt dan ook vaak tegelijkertijd verzuring op. Van de hoge  

zandgronden zijn die van Zuidoost-Nederland het armst aan bodemmineralen, omdat ze  

©

 

J

e

zijn ontstaan uit mineraalarme Maasafzettingen. Rivierafzettingen van Rijn en de oerrivier  

l

g

e

r

 

H

Eridanos zijn rijker aan mineralen.  

e

r

d

e

r

 

 

G

De beschrijving van de bodemchemie is gebaseerd op: Bergsma et al., 2016, 2018;  

e

v

l

e

k

Bobbink et al., 2017; Vogels et al., 2016. 

t

e

 

o

r

c

h

i

s

80 81 

Bospaddenstoelen reageren snel 

Bekende bospaddenstoelen als eekhoorntjesbrood, hanenkam  

en vliegenzwam leken aan het eind van de vorige eeuw op hun  

retour te zijn. Ook veel andere bospaddenstoelen deden het  

slecht. De voornaamste oorzaak van hun achteruitgang was de  

toenemende neerslag van ammoniak. Vooral de met bomen  

samenlevende ectomycorrhiza-soorten, waar een groot deel van  

de bospaddenstoelen toe behoort, bleken daar gevoelig voor  

(Termorshuizen, 1990). De ondergrondse schimmeldraden van  

ectomycorrhiza-soorten helpen boomwortels om voedingsstoffen  

en sporenelementen op te nemen in ruil voor koolhydraten. 

Een grote hoeveelheid stikstof in de bodem werkt  

ectomycorrhiza-schimmels op verschillende manieren tegen.  

De bomen hebben hen minder hard nodig en leveren minder  

koolhydraten. De afbraak van dood organisch materiaal  

wordt geremd en daardoor wordt de strooisellaag dikker;  

daar kunnen deze paddenstoelen slecht tegen. En ze krijgen  

sterkere concurrentie van paddenstoelen die van dood organisch  

materiaal leven en het goed doen, de zogenoemde saprotrofen  

(Knorr et al., 2005; Morrison et al., 2016; Ozinga & Kuyper,  

2015). 

Maar nu de ammoniakdepositie daalt, sinds 1994 (CLO, 0189),  

laten ectomycorrhiza-paddenstoelen zich weer meer zien in  

bossen van de hoge zandgronden, bleek uit meldingen van  

vrijwillige paddenstoelentellers (CLO, 1390; van Strien et al.,  

2017). Een van de eerste soorten die opleefde was de hanenkam.  

De verbetering was het grootst in gebieden waar de stikstoflast  

door de jaren heen het laagst geweest was, dat wil zeggen in  

Noord-Nederland. Ondanks het herstel zijn ectomycorrhiza 

paddenstoelen nog niet terug op het niveau van de jaren zestig  

van de vorige eeuw. 

Naast ectomycorrhiza-paddenstoelen en op de grond levende  

saprotrofen zijn er ook paddenstoelen die van dood of levend  

hout leven. Net als de saprotrofen doen ze het al tientallen jaren  

goed, waarschijnlijk omdat de bossen ouder en gevarieerder  

worden en dood hout tegenwoordig blijft liggen.©

 

A

l

f

o

n

s

 

V

a

e

s

s

e

n

 

 

K

a

s

t

a

n

j

e

b

o

l

e

e

t

82 83 

  1. KANSEN VOOR NATUUR EN  

LANDBOUW  

Natuur en landbouw zijn in Nederland onlosmakelijk verbonden.  

De relatie tussen de twee is in de loop der tijd veelvuldig veranderd.  

De vroege landbouw volgde de mogelijkheden die de natuur  

bood: gebieden die moeilijk te ontginnen waren bleven natuur,  

het agrarisch landschap was rijk aan wilde planten en dieren.  

Vanaf 1900, en vooral na 1950, is landbouw niet langer volgend  

geweest, maar in toenemende mate bepalend. Wilde planten en  

dieren in agrarisch gebied kwamen in verdrukking, natuurgebieden  

ondervonden steeds grotere effecten van landbouw. Om  

resterende natuur te behouden en te herstellen en tegelijk de  

landbouw perspectief te bieden, is een structurele verandering  

van het landbouwsysteem onontkoombaar. Daarnaast zijn forse  

investeringen in natuurgebieden nodig. Alleen dan kunnen ook  

toekomstige generaties genieten van een rijke natuur en een  

levendig landschap. 

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

e

r

VAN VERLIES NAAR HERSTEL 

In de twintigste eeuw is de landbouw ingrijpend veranderd,  met grote gevolgen voor flora en fauna. In het agrarisch gebied  kregen wilde planten- en diersoorten vooral tussen 1950 en 1990  grote klappen: akkerplanten, graslandvlinders en vogels van het  boerenland gingen sterk achteruit. De LPI laat zien dat na 1990  dierpopulaties in agrarisch gebied gemiddeld nog eens met de helft  zijn afgenomen als gevolg van voortschrijdende schaalvergroting en  intensivering van de landbouw.  

In bossen bleven dierpopulaties na 1990 gemiddeld stabiel, maar in  open natuurgebieden halveerde de gemiddelde populatieomvang.  Niet alleen bijzondere, maar ook algemene soorten werden  zeldzaam. Een van de oorzaken is dat natuurgebieden verdrogen.  Maar belangrijker nog is de hoge depositie van stikstofverbindingen,  waarvan landbouw, met name veehouderij, de omvangrijkste  bron is. 

Het probleem is het grootst op de hoge zandgronden, waar de  depositie het hoogst is en de bodem het meest gevoelig voor de  vermestende en verzurende effecten van stikstof. Hoewel de  depositie al enige tijd daalt, ligt het niveau nog ver boven de  hoeveelheid die de natuur aan kan zonder schade te ondervinden.  Het verzurende effect stapelt zich op en is onomkeerbaar: de bodem  raakt uitgeput doordat bodemmineralen versneld verweren en  sporenelementen verdwijnen. Veranderingen in de bodem werken  door op de vegetatie, en effecten op planten werken door  naar dieren.  

De LPI laat zien dat dierpopulaties gemiddeld het sterkst achteruit  gegaan zijn in de zeer stikstofgevoelige heidelandschappen van de  voedselarme hoge zandgronden. Daar is het systeem op de meeste  

plaatsen zo ernstig aangetast dat herstel heel moeilijk is en lang  zal duren, ook al zou de stikstofdepositie dalen tot beneden het  kritische niveau. De LPI voor bossen van de hoge zandgronden  

daalde minder sterk. Waar de depositie tot het voor bossen kritische  niveau daalt, kunnen dierpopulaties zich herstellen.  

IN DE TWINTIGSTE  EEUW IS DE LANDBOUW  INGRIJPEND  

VERANDERD, MET  GROTE GEVOLGEN VOOR  FLORA EN FAUNA 

IN STIKSTOFGEVOELIGE  HEIDELANDSCHAPPEN  IS HET SYSTEEM OP  DE MEESTE PLAATSEN  ZO ERNSTIG  

AANGETAST DAT  

HERSTEL HEEL  

MOEILIJK IS

HET VERLIES AAN  BIODIVERSITEIT  BRENGT ONS  

WELZIJN EN ONZE  WELVAART  

IN GEVAAR 

Tijd voor verandering 

De ernst van het biodiversiteitverlies is op het eerste gezicht  niet voor iedereen duidelijk zichtbaar. Agrarische graslanden en  akkers zijn nog steeds groen, maar weinig mensen weten hoe rijk  het boerenland rond 1900 was aan vlinders, andere insecten en  akkerkruiden. Heide kan, met gericht beheer, paars blijven, maar  bijna niemand beseft dat tussen die paarse heide vroeger veel meer  kruiden, insecten en vogels leefden. De schaarste aan kruiden  en insecten, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren wordt  langzamerhand normaal: het ‘shifting baseline’ syndroom (Pauly,  1995). Dat het bodemleven verdwijnt, ziet al helemaal niemand. 

Maar het verlies aan biodiversiteit, opgemerkt of niet, heeft grote  gevolgen. Het brengt ons welzijn en onze welvaart in gevaar; natuur  levert immers voedsel en zuurstof en helpt water en lucht schoon  houden. De leefbaarheid van ons land komt in het geding nu door  afname van biodiversiteit het landschap monotoon, kleurloos en stil  wordt. Het treft ook de landbouw, want nuttige bodemorganismen,  natuurlijke vijanden van plagen en bestuivende insecten die de  landbouw ondersteunen, verdwijnen. Daarnaast voldoen we niet aan  onze wettelijke verplichtingen om natuur en biodiversiteit in ons  land te beschermen (zie: ‘Europees perspectief’).  

Het is hoog tijd om het verlies aan biodiversiteit te stoppen en te  gaan werken aan herstel. Dat vraagt om forse investeringen in zowel  natuur als landbouw, en een hernieuwde relatie tussen de twee.  Nederlandse natuur moet worden versterkt, door zowel de kwaliteit  van natuurgebieden te verbeteren, als meer ruimte te bieden aan  natuur. Daarbij neemt de landbouw een sleutelrol in. Landbouw  beslaat bijna tweederde van Nederland; het agrarisch landschap  heeft daarmee een enorme potentie als leefgebied van planten  en dieren. De sector is door de grote bijdrage aan verdroging,  vermesting en verzuring daarnaast een bepalende factor voor de  staat van biodiversiteit in natuurgebieden. 

86 87 

Toekomstbestendige landbouw voor natuur en  boeren 

De intensieve Nederlandse landbouw is zeer efficiënt en productief,  maar veroorzaakt grote schade aan landschap, flora en fauna. Het  lukt niet om de druk die het huidige intensieve landbouwsysteem  op natuur uitoefent ver genoeg omlaag te krijgen. Milieutechnische  oplossingen dringen zich op, zoals andere stalsystemen,  luchtwassers in stallen en ander veevoer, om de uitstoot van  ammoniak terug te dringen. Maar de effectiviteit van zulke  technische oplossingen is onzeker (Gies et al., 2019). Daar komt bij  dat ze andere problemen, zoals achteruitgang van biodiversiteit op  het boerenland, uitstoot van broeikasgassen, vervuiling van bodem  en water of slechte leefomstandigheden van dieren, niet aanpakken.  Wel vragen ze vaak hoge investeringen van boeren. 

De landbouw loopt ook tegen sociaal-economische grenzen op.  Boeren zitten klem in het systeem van steeds hogere productie met  steeds kleinere marges en de druk op hen wordt steeds groter; zo  kampen veel boeren met een hoge schuldenlast (Vink & Boezeman,  2018). Bijna tweederde van de boerenbedrijven met bedrijfshoofd  ouder dan 50 jaar heeft geen opvolger (CBS, 2016). De landbouw  produceert vooral voor de wereldmarkt en levert maar een beperkte  bijdrage aan de Nederlandse economie (Dolman et al., 2019).  Het toekomstperspectief voor boeren is dan ook onzeker, en het  kortetermijnbeleid van de overheid neemt die onzekerheid niet weg. 

De ernst van het verlies aan natuur, de onvoldoende resultaten van  technische oplossingen en het onzekere toekomstperspectief voor  boeren maken dat fundamentele veranderingen in de landbouw  onontkoombaar zijn.  

Want we moeten ons afvragen: in wat voor land willen we leven?  Een land met een saai boerenlandschap dat overal hetzelfde is,  stil en kleurloos? Een land waar bloeiende heidevelden zijn als  bloembollenvelden: monoculturen waar niets anders leeft? Een  land waar menselijke activiteiten voortdurend op gespannen voet  staan met natuurwetgeving? Waar boeren bekneld zitten in een  doodlopend systeem?  

OOK BOEREN  

ZITTEN KLEM IN  HET SYSTEEM

FUNDAMENTELE  VERANDERINGEN IN  DE LANDBOUW ZIJN  ONONTKOOMBAAR 

De meeste mensen willen dat niet. Maar liefst 63 procent van de  Nederlanders maakt zich zorgen over het verdwijnen van bloemen,  insecten en vogels in het landelijk gebied (Buijs et al., 2019). Meer  dan de helft van de boeren heeft aangegeven over te willen stappen  naar een fundamenteel andere, meer natuurvriendelijke, landbouw  (Bouma & Marijnissen, 2018). Een groeiend aantal boeren laat zien  dat het kan (Bouma et al., 2019). Ook natuurorganisaties willen  bijdragen aan een structurele oplossing. Het is dus niet meer een  kwestie van óf de landbouw gaat veranderen, maar van hoe, wat en  wanneer. 

Europees perspectief 

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn verplichten tot bescherming  van aangegeven soorten en typen leefgebieden (habitattypen) en  tot aanwijzing en beheer van een netwerk van natuurgebieden,  Natura-2000 gebieden.  

Elke zes jaar rapporteren Europese lidstaten over de ‘staat van  instandhouding’ van beschermde soorten en habitattypen. Onlangs  rapporteerde Nederland over typen leefgebieden en soorten van de  Habitatrichtlijn voor de periode 2013-2018 (EEA, 2019). Volgens  de rapportage, in voorlopige vorm op de website van de Europese  Commissie gepubliceerd, is voor slechts 21 van de 80 opgenomen  soorten de situatie gunstig. Voor veel andere soorten staan de seinen  op oranje of zelfs rood; daartoe behoren de enige twee soorten  die nergens anders dan in Nederland voorkomen: de Nederlandse  ondersoorten van grote vuurvlinder en noordse woelmuis. Van  de 52 beschermde typen leefgebieden zijn er slechts 6 als gunstig  beoordeeld. Vooral enkele duintypen doen het goed.  

Een vergelijking van de huidige Nederlandse situatie met die van  andere Europese lidstaten is nog niet gemaakt; in de vorige periode  2007-2012, scoorde Nederland het slechtst van alle Europese landen  wat betreft de kwaliteit van de habitattypen (CLO, 1483).  

Nederland heeft in vergelijking met andere Europese lidstaten  weinig oppervlakte beschermde natuur. Gemiddeld hebben  Europese lidstaten ruim 18 procent van het landoppervlak  aangewezen als beschermde natuurgebieden (Natura  2000-gebieden). Nederland zit daar ver onder met iets meer dan  13 procent en haalt daarmee ook niet de 17 procent waaraan ons  land zich gecommitteerd heeft (EEA, 2018). 

88 89 

AAN DE SLAG 

Breng agrarisch landschap weer tot leven 

Een toekomstbestendige landbouw ijkt de activiteiten aan de  draagkracht van het ecosysteem en neemt biodiversiteit als basis.  De landbouw is grondgebonden, dat wil zeggen: een bedrijf  verbouwt zoveel mogelijk zijn eigen veevoer en houdt het land  vruchtbaar met eigen mest. Dan worden natuurlijke bronnen  gebruikt, maar niet uitgeput. Zo kan het boerenland ook weer een  geschikt leefgebied worden voor wilde planten en dieren.  

Het vergt een aanpak op vier samenhangende elementen (naar:  Erisman & Slobbe, 2019): 

  • Functionele agrobiodiversiteit: een gezonde bodem en een zoveel  mogelijk lokaal gesloten kringloop zijn de basis. 
  • Landschappelijke diversiteit: landschapselementen ondersteunen  biodiversiteit van het boerenland en bieden leefgebied aan nuttige  soorten zoals bestuivers en natuurlijke vijanden van plagen. 
  • Brongebieden en verbindingszones naar natuur en omliggende  bedrijven: door samenwerking in de regio ontstaat een landschap  met zogenoemde groen-blauwe dooradering zoals heggen,  struweel, sloten en andere watergangen die gebieden met elkaar  verbinden. 
  • Specifieke soortenbescherming: speciale maatregelen en inrichting  bieden soorten van het boerenland, zoals weidevogels, een  geschikt leefgebied. 

Er zijn volop mogelijkheden voor natuurvriendelijke landbouw  (Dawson & Norén, 2019; Erisman et al., 2016, 2017; Van Doorn,  2019; Van Doorn et al., 2016) en zo’n aanpak is al succesvol  gebleken (zie ook: ‘Natuur in bedrijf’, ‘Boer zoekt vleermuis’, ‘Een  infrastructuur voor rugstreeppadden’).  

Wanneer biodiversiteit floreert op het boerenbedrijf, zijn  bodemleven, bestuivers en natuurlijke vijanden van plaaginsecten  ruimschoots aanwezig. Zij kunnen de landbouw ondersteunen  (Dainese et al., 2019) en het gebruik van kunstmest en  bestrijdingsmiddelen terugdringen. Zo is voor de productie van  preizaad de aanwezigheid van wilde bestuivers (hommels) even  belangrijk als de vitaliteit van de plant (Fijen et al., 2018).  

DOOR  

NATUURVRIENDELIJKE  LANDBOUW KAN  

HET BOERENLAND  WEER EEN GESCHIKT  LEEFGEBIED  

WORDEN VOOR  

WILDE PLANTEN EN  DIEREN

INSPANNINGEN 

 DIE BOEREN  

LEVEREN VOOR  

NATUURVRIENDELIJKE  LANDBOUW MOETEN  VOLDOENDE WORDEN  BELOOND EN  

GEWAARDEERD 

Om biodiversiteit op akkers te bevorderen en te benutten kunnen  boeren akkerranden inzaaien met bloemplanten om bestuivers en  natuurlijke vijanden aan te trekken (Bos et al., 2014); dat komt ook  zaadetende vogels ten goede. Ook keverbanken, bloemblokken en  patrijzenhagen lokken allerlei insecten, waaronder nuttige (Maas &  van der Arend, 2018).  

Kleine landschapselementen zoals heggen, bosjes en poelen maken  het landschap afwisselender en daardoor aantrekkelijker voor wilde  planten en dieren (Rienks et al., 2008); er zijn dan in verhouding  veel randen waar zij een leefplek kunnen vinden (Martin et al.,  2019). Van de aanleg van kleine landschapselementen profiteren  onder meer vogels, vlinders, sprinkhanen en amfibieën (Nijssen et  al., 2008). Strokenteelt is een andere manier om op kleine schaal  variatie te creëren. Het houdt Phytophthora (de verwekker van  aardappelziekte) en bladluizen onder de duim en heeft een positief  effect op de soortenrijkdom van kevers (Sukkel et al., 2019).  

Een natuurlijk grondwaterpeil in veenweidegebieden komt  bodemleven, flora en weidevogels ten goede. Tegelijk zal die  maatregel de uitstoot van het broeikasgas kooldioxide (CO₂)  verlagen en wordt inklinking van de bodem gestopt (Fiselier et al.,  2012; De Ruyter et al., 2019).  

Een belangrijke randvoorwaarde voor de omslag naar  natuurvriendelijke landbouw is dat de inspanningen die boeren  hiervoor leveren voldoende worden beloond en gewaardeerd  (zie: ‘Verdienmodel voor natuurvriendelijke landbouw’). Daarvoor is  het noodzakelijk de kosten en waarden van biodiversiteit in de hele  keten te verankeren, bijvoorbeeld door milieukosten in producten  door te berekenen, een betere prijs voor natuurvriendelijk  geproduceerd voedsel te betalen, een omslag te maken van  kwantiteit naar kwaliteit van productie, stimulerend beleid in te  zetten voor boeren die willen omschakelen en strenge regelgeving  op te tuigen om achterblijvers te dwingen mee te gaan. Ook het  Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie, en met  name de subsidies die boeren hieruit ontvangen, kan veel gerichter  worden ingezet om natuurvriendelijke landbouwpraktijken te  belonen (Van Doorn, 2017). 

90 91 

Natuur in bedrijf 

Jaring Brunia is een jonge ondernemende Friese melkveehouder  

die gelooft dat natuurvriendelijke, toekomstbestendige  

landbouw draait om gezonde natuur met gezonde bodem en  

gezonde koeien, maar ook om het werkgeluk van de boer zelf.  

Boer Brunia boert zonder kunstmest en krachtvoer te gebruiken,  

draait een gezond rendement en houdt het boeren ondertussen  

leuk voor zichzelf zodat hij tijd en energie overhoudt voor  

innovatie. Met zijn aanpak inspireert hij graag andere boeren.  

Hij groeide op als boerenzoon, maar wilde in eerste instantie het  

bedrijf van zijn ouders niet overnemen. “Mijn ouders hadden een  

boerderij, maar ik was niet van plan om daarin te gaan werken.  

Ik wilde het anders doen en de logica die ik miste in de gangbare  

landbouw die vond ik in de natuur. Ik wilde de wijsheden uit  

de natuur weer terugbrengen in de landbouw. Zo is het gras  

in mijn weilanden divers en vol met soorten. Dat is goed voor  

bodemleven, insecten en weidevogels, en tegelijkertijd leveren de  

kruiden veel mineralen en vitaminen voor de koeien en zorgen  

voor een hogere grasproductie. Dan krijg je dus een model waar  

een ideale samenwerking is tussen natuur en landbouw.”  

“De natuur is voor mij als boer een bron van kennis en inspiratie.  

Het kopiëren van natuurlijke succesfactoren in dagelijkse  

bedrijfskeuzes leidt tot een interessant verdienmodel. Ik wil  

het liefst zo veel mogelijk geld verdienen maar wel binnen de  

kaders die de natuur mij biedt”, zegt Brunia. “De natuur heeft  

een eigen plan. Als het niet je passie is dan is het denk ik best  

moeilijk om zo te gaan boeren. Daarom vind ik het belangrijk  

dat er voldoende kansen zijn voor boeren die ook deze omslag  

willen maken. Zo vind ik het stimuleren van kennisdeling  

heel belangrijk. We kunnen de landbouw veranderen en  

natuurvriendelijker maken. Maar dan moeten we dat wel  

©

samen doen.” 

 

N

a

t

a

s

j

a

 

O

e

r

l

e

m

a

n

s

 

 

J

a

r

i

n

g

 

B

r

u

n

i

a

 

i

n

 

z

i

j

n

 

k

r

u

i

d

e

n

r

i

j

k

e

 

g

r

a

s

l

a

n

d

92 93 

Boer zoekt vleermuis 

Tussen boeren en vleermuizen kan iets moois opbloeien.  Vleermuizen komen graag in agrarisch gebied. Het zijn  insecteneters, met onder meer kevers, muggen, nachtvlinders,  veeknutten en vliegen op het menu. Die vinden ze in de stallen,  op het erf of boven boomgaarden, bomen en gewassen. Boeren  hoeven bij aanwezigheid van vleermuizen minder chemische  middelen te gebruiken tegen stalvliegen en veeknutten die  hinderlijk zijn voor vee, of tegen motten en kevers die het fruit belagen. 

Verschillende projecten onder de noemer ‘Boer zoekt Vleermuis’  helpen de relatie tot stand te brengen. De Zoogdiervereniging,  het Centrum voor Landbouw en Milieu en agrarische  

natuurverenigingen hebben de projecten opgezet om boeren te  stimuleren hun erf aantrekkelijker te maken voor vleermuizen. Zij  kunnen bijvoorbeeld vleermuiskasten plaatsen, de erfbeplanting  uitbreiden of de verlichting dimmen. Tot nu toe doen boeren in  drie provincies mee. 

In Zuid-Holland zijn dat vooral melkveebedrijven en  

bloembolkwekers. Er zijn negen vleermuissoorten op de  deelnemende boerenbedrijven waargenomen: gewone  dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, kleine dwergvleermuis,  laatvlieger, rosse vleermuis, gewone grootoorvleermuis,  meervleermuis, franjestaart en watervleermuis (Guldemond et al.,  2017; M. Schillemans, pers. com.). 

In Noord-Brabant zijn bij deelnemende bedrijven negen  soorten vleermuizen aangetroffen, waaronder drie in Nederland  zeldzame soorten: kleine dwergvleermuis, ingekorven vleermuis  en bosvleermuis. Vooral de aanwezigheid van de ingekorven  vleermuis is bijzonder, want de laatste waarneming in het gebied  dateerde van jaren geleden. 

Doel van het project in Midden-Limburg was om stallen geschikt  

©

 

B

e

te houden of geschikt te maken voor de ingekorven vleermuis  

r

n

a

d

e

en het toekomstperspectief te bepalen voor deze soort, die in  

t

t

e

 

v

a

open veestallen op stalvliegen jaagt en stallen ook gebruikt  

n

 

N

o

als kraam- en zomerverblijf. Daarvan profiteren ook andere  

o

r

t

 

 

G

vleermuissoorten, die veeknutten bestrijden (Schillemans et al.,  

e

w

o

2016). 

n

e

 

g

r

o

o

t

o

o

r

v

l

e

e

r

m

u

i

s

94 95 

Een infrastructuur voor rugstreeppadden 

Rugstreeppadden kwamen in 2004 wijd verspreid voor in  

de Noordoostpolder (Flevoland), maar de toekomst op lange  

termijn was onzeker. De padden planten zich voort in het water  

maar leven voornamelijk op land in akkerranden, braakliggende  

grond en op de oevers van sloten. Ze mijden akkers en  

weilanden, met als gevolg dat ze zich niet makkelijk tussen  

wateren verplaatsen (Spitzen-van der Sluijs et al., 2007). Voor  

een duurzame populatie zouden inrichting en beheer van sloten  

verbeterd moeten worden en barrières opgeheven, zodat de  

populatie zich kon uitbreiden en er meer geschikte plaatsen voor  

voortplanting waren. 

De dieren zijn wettelijk beschermd en dat stond regelmatig op  

gespannen voet met ruimtelijke ontwikkelingen. Agrarische  

activiteiten, zoals uitbreidingen van stallen, en bouwprojecten  

vereisten een ontheffing op de voormalige Flora- en faunawet. 

Om de soort te behouden en tegelijk de spanning weg te nemen  

werd in 2007 een ‘managementplan rugstreeppad’ opgesteld,  

vanuit het idee dat een ontheffing op de Flora- en faunawet niet  

nodig zou zijn als de populatie rugstreeppadden robuust was (De  

Nooij, 2007; De Nooij et al., 2010; Van de Water & Zollinger,  

2008). Het plan hield in dat ondernemers op verschillende  

plaatsen poelen aanlegden waar de dieren zich konden  

voortplanten en die poelen zo nodig zouden verplaatsen. Het  

Ministerie van LNV verstrekte een generieke ontheffing op de  

Flora- en faunawet voor vijf jaar.  

Het plan werd een succes. Er werden tientallen poelen voor de  

rugstreeppad aangelegd en er werd geschikt leefgebied ingericht.  

Ten opzichte van 2004 was de populatie rugstreeppadden in de  

Noordoostpolder in 2015 met 11 procent toegenomen, terwijl  

landelijk sprake was van een matige afname. De padden hadden  

in de nieuwe poelen een goed voortplantingssucces (Spikmans &  

Zollinger, 2015). 

©

 

J

e

l

g

e

r

 

H

e

r

d

e

r

 

 

R

u

g

s

t

r

e

e

p

p

a

d

96 97 

Verdienmodel voor natuurvriendelijke  

landbouw 

Een kansrijk instrument om boeren te kunnen belonen voor  hun prestaties voor biodiversiteit is de Biodiversiteitsmonitor  Melkveehouderij, ontwikkeld door het Wereld Natuur Fonds  samen met FrieslandCampina en Rabobank. In 2019 is in de  provincie Drenthe een pilot gestart om ervaring op te doen met  het belonen van melkveehouders door meerdere partijen op basis  van de Biodiversiteitsmonitor, en daarmee de ontwikkeling van  een nieuw verdienmodel voor natuurvriendelijke landbouw te  stimuleren.  

De Biodiversiteitsmonitor laat zien hoe bedrijven presteren op  de vier samenhangende elementen voor een natuurvriendelijke  landbouw: functionele agrobiodiversiteit, landschappelijke  diversiteit, specifieke soortenbescherming, en brongebieden en  verbindingszones. In Drenthe is gestart met het beoordelen van  melkveehouders op basis van de eerste drie elementen; de vierde,  die draait om regionale samenwerking, volgt later.  

In de pilot gebruiken drie verschillende partijen de  

Biodiversiteitsmonitor om prestaties te meten en, elk op eigen  wijze, melkveehouders te belonen. De 25 procent bedrijven die het  beste scoren op de Biodiversiteitsmonitor komen in aanmerking  voor een rentekorting van de Rabobank op leningen van maximaal  één miljoen euro. FrieslandCampina beloont goed presterende  melkveehouders met een hogere melkprijs en de provincie  Drenthe draagt bij door deze melkveehouders te belonen met een  jaarlijks bedrag van 2.500 euro per jaar voor maximaal drie jaar.  

De kracht van de Biodiversiteitsmonitor is dat partijen boeren  belonen op basis van dezelfde set van indicatoren. Daardoor  is stapeling van beloning mogelijk en wordt het financieel  aantrekkelijk voor boeren om mee te doen en te investeren in  gunstige omstandigheden voor biodiversiteit. FrieslandCampina  heeft beloning op basis van Biodiversiteitsmonitor resultaten nu  bijna geheel landsdekkend ingevoerd. De Rabobank is van plan  binnen de bestaande pilot te verkennen hoe meer melkveehouders  

©

 

F

r

a

kunnen meedoen. Inmiddels hebben ook andere partijen interesse  

n

s

 

L

getoond om boeren op deze wijze te belonen en wordt er ook  

e

m

m

e

gewerkt aan een Biodiversiteitsmonitor voor de akkerbouw. 

n

s

 

/

 

H

o

l

l

a

n

d

s

e

H

o

o

g

t

e

98 99 

Pak drukfactoren bij de bron aan 

Om de druk op natuurgebieden te verminderen en de ecologische  kwaliteit te vergroten, moeten de oorzaken van verdroging,  vermesting en verzuring bij de bron worden aangepakt. Het meest  urgent is het dichtdraaien van de stikstofkraan (zie: ‘Stikstofcrisis’).  Het is niet realistisch om depositiewaarden terug te brengen tot  natuurlijke achtergrondwaarden, maar een forse vermindering kan  al tot verbetering leiden. Zo gingen dierpopulaties in bossen op  hoge zandgronden iets vooruit in gebieden waar de depositie niet  extreem hoog meer was (hoofdstuk 2). Dat geldt niet voor heide,  vanwege een bodem die zeer gevoelig is voor stikstof; daar moet de  stikstofdepositie nog veel verder omlaag om natuurherstel mogelijk  te maken.  

Om natuurgebieden tegen stikstof te beschermen moet de huidige  uitstoot vanuit Nederlandse bronnen (landbouw, verkeer en  industrie) minimaal met 50 procent omlaag. Dit is een landelijk  gemiddelde, voor bepaalde kwetsbare gebieden is plaatselijk een  hogere reductie nodig (Gies et al., 2019).  

Als grootste bron van stikstofemissies speelt landbouw een  belangrijke rol in deze opgave. Juist op voedselarme zandgronden  is in de vorige eeuw een intensieve landbouwpraktijk ontstaan met  een grote toevoer van stikstof via veevoer en kunstmest. Vijftig  procent van de veehouderij in Nederland bevindt zich in een  zone van 500 meter rondom natuurgebieden. Een deel van deze  natuurgebieden is stikstofgevoelig (Vink & Van Hinsberg, 2019).  Dat betekent dat daar een gebiedsgerichte aanpak nodig is.  

Een gebiedsgerichte benadering is idealiter ook gericht op het  behoud en het stimuleren van grondgebonden, natuurvriendelijke  familiebedrijven, landschappelijke inbedding en sociale cohesie op  het platteland. Op deze manier ontstaat een win-win situatie met  een beter toekomstperspectief voor zowel natuurgebieden als voor  duurzame economische ontwikkeling.  

Het aanpakken van de noodzakelijke stikstofreductie moet  samengaan met oplossingen voor alle andere uitdagingen waar  de landbouw voor staat, zoals het verminderen van uitstoot van  broeikasgassen, het aanpassen aan klimaatverandering, het  verbeteren van bodem-, water- en luchtkwaliteit en het tegengaan  van bodemdaling.  

OM DE DRUK  

OP NATUURGEBIEDEN  TE VERMINDEREN  MOET DE  

STIKSTOFKRAAN  WORDEN  

DICHTGEDRAAID 

ALS GROOTSTE  

BRON VAN  

STIKSTOFEMISSIES  SPEELT LANDBOUW  EEN BELANGRIJKE  ROL IN DEZE  

OPGAVE

Een integrale aanpak vereist een betrouwbaar samenhangend  langetermijnbeleid, gericht op natuurvriendelijke landbouw  en grondgebondenheid met weidegang. Dat kan alleen via  extensivering van het grondgebruik in combinatie met een  drastische vermindering van het gebruik van geïmporteerd  krachtvoer, zoals soja, en kunstmest. Krimp van de veestapel is  dan een onvermijdelijke uitkomst. 

Stikstofcrisis 

Op 29 mei 2019 verbood de Raad van State om nieuwe economische  activiteiten toe te staan op basis van het Programma Aanpak Stikstof  (PAS). Vergunningen voor nieuwe activiteiten die stikstofuitstoot  veroorzaken, werden opgeschort, tal van bouwprojecten werden  stilgelegd.  

Het PAS was op 1 juli 2015 van kracht geworden om natuurschade  door stikstofverbindingen aan kwetsbare Natura 2000-gebieden,  aangewezen op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn,  tegen te gaan en tegelijkertijd nieuwe economische activiteiten  mogelijk te maken, waaronder verdere intensivering van de  veehouderij. Er werden herstelmaatregelen mogelijk gemaakt om  het teveel aan stikstof in natuurgebieden af te voeren en verzuring  tegen te gaan. Tegelijk werden maatregelen voorgeschreven om de  uitstoot door de landbouw omlaag te brengen, zoals uitstootarme  wijze van bemesting en uitstootvrije stallen. Een deel van de  gewonnen ‘ruimte’ kon gebruikt worden voor nieuwe activiteiten  waarbij stikstof vrijkomt.  

Mislukking van het PAS zat in de aanpak ingebakken: nieuwe  activiteiten die uitstoot veroorzaken werden toegestaan voordat  maatregelen voor natuurherstel resultaat hadden of voordat de  uitstoot van bestaande activiteiten daadwerkelijk was afgenomen.  Zo nam de uitstoot van ammoniak sinds 2017 toe (CLO, 0101).  Daarnaast bleken beheermaatregelen om schade aan natuur te  herstellen niet allemaal het beoogde effect te hebben. De aanpak  bleek riskant en bood het bedrijfsleven schijnzekerheid. 

Het Europese Hof van Justitie oordeelde dan ook dat het  Nederlandse PAS-stikstofbeleid strijdig was met de Europese  regels voor natuurbescherming (7 november 2018). De Raad van  State heeft vervolgens deze aanpak, waarbij een ‘hypotheek op de  toekomst’ werd genomen, in mei 2019 ongeldig verklaard.  

100 101 

Vergroot en verbind natuurgebieden  

Op enkele uitzonderingen na, zoals Waddenzee en Veluwe, zijn  veel natuurgebieden in Nederland klein en ze liggen geïsoleerd  van elkaar. Dat maakt plant- en diersoorten kwetsbaar. De kans  

dat een populatie in een klein gebied uitsterft, bijvoorbeeld door  aanhoudende droogte, is groot, en herkolonisatie is dan lastig. Als  natuurgebieden onderling zijn verbonden, kunnen planten en dieren  zich makkelijker verplaatsen (Gilbert-Norton et al., 2010).  

Bovendien staan natuurgebieden onder invloed van hun omgeving.  Zo kunnen vochtige gebieden moeilijk vochtig gehouden worden als  de omgeving sterk wordt ontwaterd, en kunnen schrale gebieden  moeilijk schraal gehouden doordat stikstofdepositie tot in het hart  van natuurgebieden komt. De omgevingsinvloed is groter naarmate  de gebieden kleiner zijn. 

Het is dan ook van belang dat natuurgebieden waar mogelijk  worden vergroot en verbonden (Vink & van Hinsberg, 2019). Hier  is al een plan voor: Natuurnetwerk Nederland, dat in 2013 in de  plaats kwam van de Ecologische Hoofdstructuur. Ongeveer de helft  van het huidige netwerk op het land is tevens Natura 2000-gebied.  Het Natuurnetwerk Nederland is nog niet voltooid; dat moet alsnog  versneld gebeuren. Gebieden met natuurvriendelijke landbouw  kunnen ook als verbinding dienen tussen natuurgebieden, zeker als  dieren zich door extra investeringen in groen-blauwe dooradering  beter kunnen verplaatsen tussen gebieden. Als de natuur robuust is  en tegen een stootje kan, hoeft niet elke menselijke activiteit meteen  bedreigend te zijn. 

Voer bewezen effectief beheer uit  

Om de kwaliteit van natuurgebieden te verbeteren zijn naast  bronmaatregelen buiten natuurgebieden ook beheermaatregelen in  die gebieden nodig, bijvoorbeeld herstel van natuurlijke dynamiek  of verbetering van de waterhuishouding of inrichting van een  gebied.  

Van groot belang zijn momenteel herstelmaatregelen om  stikstofgevoelige natuur te behouden ondanks de nog steeds te hoge  stikstofbelasting. Verhoging van grondwaterstanden en herstel  van schone kwelstromen uit de ondergrond kunnen tegenwicht  bieden aan de verzurende invloed van stikstofdepositie (Vink & Van  

ALS NATUUR  

ROBUUST IS EN  

TEGEN EEN STOOTJE  KAN HOEFT NIET  ELKE MENSELIJKE  ACTIVITEIT  

METEEN BEDREIGEND  TE ZIJN 

VAN GROOT  

BELANG  

ZIJN HERSTEL 

MAATREGELEN OM  STIKSTOFGEVOELIGE  NATUUR TE  

BEHOUDEN

Hinsberg, 2019). Stikstof kan worden afgevoerd, bijvoorbeeld door  plaggen of begrazing. Deze maatregelen hebben in veel gevallen  tijdelijk succes en soms ook op de wat langere termijn (Jansen et al.,  2010), maar het risico bestaat dat gevoelige plant- en diersoorten  verdwijnen (zie: ‘Plaggen en begrazen: een tijdelijke oplossing’).  Voor zeer schrale, droge graslanden zijn eveneens speciale  herstelmaatregelen nodig (Dorland et al., 2011).  

Goede uitvoering van herstelmaatregelen gekoppeld aan het volgen  van de effecten van beheer door monitoring leert wat werkt en niet  werkt. Deze ‘evidence-based’ aanpak is al 30 jaar de succesformule  

van het kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit  (www.natuurkennis.nl), waarin overheden, terreinbeheerders  en onderzoekers samenwerken. Recente bezuinigingen op deze  combinatie van uitvoering en onderzoek zouden daarom moeten  worden teruggedraaid en ook het leren van effectmonitoring kan  worden versterkt. Met het Netwerk Ecologische Monitoring kunnen  de veranderingen in natuurkwaliteit daarnaast meer overkoepelend  worden gevolgd.  

De uitvoering van bewezen maatregelen vereist vervolgens  maatwerk. Door geldgebrek voor natuurbeheer zijn  

terreinbeheerders echter vaak noodgedwongen overgeschakeld op  goedkopere vormen van beheer, die niet altijd en overal de beste zijn  voor biodiversiteit. Een voorbeeld is de veel toegepaste grootschalige  jaarrondbegrazing, daar waar seizoenbegrazing of kortdurende  drukbegrazing in sommige situaties betere resultaten kunnen  geven (Wallis de Vries et al., 2013). Maatwerk vereist aandacht en  tijd en zal daarom in de regel ook duurder zijn, wat extra budget  rechtvaardigt. 

GOEDE UITVOERING VAN  

HERSTELMAATREGELEN GEKOPPELD AAN  HET VOLGEN VAN DE EFFECTEN VAN BEHEER DOOR MONITORING LEERT WAT WERKT EN  NIET WERKT 

102 103 

Plaggen en begrazen: een tijdelijke oplossing 

Plaggen en begrazen zijn veel toegepaste herstelmaatregelen in  

natuurgebieden met te hoge stikstofbelasting. Maar zolang de  

stikstofdepositie te hoog is, moeten ze worden herhaald. En dat  

kan niet eindeloos, omdat niet alleen stikstof wordt afgevoerd,  

maar ook fosfor en sporenelementen (Nijssen et al., 2018; Vogels  

et al., in press); zo kunnen ze uiteindelijk averechts uitpakken.  

Na veelvuldig plaggen of intensieve begrazing ontstaat een  

monotone vegetatie van pioniersoorten, struikhei of gras zonder  

andere planten.  

Vaak wordt in droge systemen na plaggen kalk of mergel  

uitgestrooid om het aanbod aan calcium te herstellen. Maar dat  

vult de andere sporenelementen niet aan en werkt uiteindelijk  

verruiging in de hand.  

Dat kan negatieve gevolgen hebben voor de fauna (Vogels et  

al., 2018). Reptielen hebben te lijden van plaggen en begrazing,  

omdat hiermee vegetatiestructuur verdwijnt. Insecten en  

bodemfauna verdwijnen na intensief beheer. Zo laat onderzoek  

zien dat na grootschalig afplaggen en intensieve begrazing de  

nauwe korfslak, die vrijwel uitsluitend in kustduinen leeft,  

verdwenen is en niet terugkeert, ook als vegetaties ogenschijnlijk  

weer geschikt leefgebied bieden (CLO, 1415). Vermoedelijk  

ontbreken bepaalde schimmels waarmee de slak zich voedt.  

Een bijkomend probleem is, dat de bodem door verzuring  

onomkeerbaar wordt uitgeput; bodemmineralen zijn verweerd,  

sporenelementen zijn verdwenen. Dan kunnen plaggen en  

begrazing de heide wel paars houden, maar komen kruiden,  

insecten en bodemdieren niet terug. Voor bodemherstel  

zijn ingrijpender maatregelen nodig. Een methode die nu  

ontwikkeld wordt, is steenmeel opbrengen ter vervanging  

van verweerde mineralen. Daarmee zou de bodem weer een  

tijd stikstofdepositie kunnen opvangen (Bobbink et al., 2017;  

Weijters et al, 2018; Vogels et al., 2018; Lucassen et al., 2019).  

Experimenten met deze tijdelijke noodoplossing zijn gaande  

(Lucassen et al., 2019) en de eerste resultaten zijn veelbelovend  

©

 

G

(Van Diggelen et al., 2019).  

e

o

r

g

e

 

B

u

r

g

g

r

a

a

f

f

 

/

 

H

o

l

l

a

n

d

s

e

H

o

o

g

t

e

104 105 

EEN FLOREREND NEDERLAND  

Natuur is van ons allemaal, maar vooral ook voor ons allemaal.  Nederland is een dichtbevolkt land met scherpe scheidslijnen  tussen verschillende, en soms schijnbaar tegengestelde, belangen.  Maar dat hoeft niet zo te zijn. Natuur kan een bondgenoot zijn  in een aantal grote uitdagingen waar we als samenleving voor  staan; van het verlies van biodiversiteit, tot de stikstofcrisis en de  leegloop van het platteland. Belangen kunnen we verenigen door  biodiversiteit, natuur en landschap weer als uitgangspunt te nemen  voor de inrichting van ons land en de economische keuzes die we  maken. Dat vergt forse investeringen in robuuste en verbonden  natuurgebieden en bewezen effectief natuurherstel, en een  fundamentele transitie van de landbouw.  

Die transitie is een verantwoordelijkheid van ons allemaal: van  boeren, politiek, bedrijven, industrie, maatschappelijke organisaties,  consumenten, wetenschap en burgers. Cruciaal voor deze transitie  is dat het kabinet leiderschap toont en de verbinding zoekt tussen  alle betrokken partijen om de stip op de horizon en bijbehorende  randvoorwaarden vast te leggen. Daarbij zijn publieke waarden  leidend, zoals kwaliteit van bodem, water, lucht, biodiversiteit,  natuur, landschap en klimaat, en bestaansrecht voor boeren als  voedselproducent en beheerder van het landelijk gebied. Daar horen  ook overheidsregie en wettelijke kaders bij.  

Deze noodzakelijke systeemverandering zal niet van vandaag  op morgen gerealiseerd zijn, maar de urgentie is groot. Via het  Deltaplan Biodiversiteitsherstel – een uniek samenwerkingsverband  dat in 2018 is gestart – pakken boerenorganisaties, bedrijven,  banken, onderzoekers en natuur- en milieuorganisaties gezamenlijk  de uitdaging op om het verlies aan biodiversiteit om te buigen naar  herstel. Inmiddels zijn al veel initiatieven gestart en is iedereen  welkom om zich hierbij aan te sluiten als partner of supporter  (www.samenvoorbiodiversiteit.nl). 

Dit is het moment om ons samen in te zetten voor een nieuwe  relatie tussen natuur en landbouw, zodat iedereen kan genieten  van een mooi landschap vol leven. Waar we in het boerenland  koeien in de wei zien grazen en de hemel afspeuren op zoek naar de  veldleeuwerik die we horen zingen.  

NATUUR KAN  

EEN BONDGENOOT  ZIJN IN EEN AANTAL  GROTE UITDAGINGEN  WAAR WE ALS  

SAMENLEVING VOOR  STAAN 

DE NOODZAKELIJKE  SYSTEEMVERANDERING  ZAL NIET VAN  

VANDAAG OP MORGEN  GEREALISEERD  

ZIJN, MAAR DE  

URGENTIE IS GROOT

Waar we in het voorjaar het gras en de kruiden kunnen ruiken,  putters voor ons uit zien vliegen en kijken hoe grutto’s elkaar  achternazitten en hoe hazen over het veld rennen. Waar we ’s  zomers vlinders boven het grasland zien fladderen, kikkers horen  kwaken en sprinkhanen snerpen. En waar we bij het vallen van de  avond vleermuizen te voorschijn zien komen.  

In het bos vinden we overdag brede wespenorchis en horen we ’s  avonds een bosuil roepen. Op de heide bloeien klokjesgentiaan en  duivelsnaaigaren, zien we de boompieper als een parachuutje naar  beneden zeilen en zandbijen in hun holletjes verdwijnen. ’s Avonds  roepen er nachtzwaluwen.  

Onze kinderen kunnen paardenbloempluizen wegblazen, klavertjes  vier zoeken, waterbeestjes vangen in slootjes, kikkerdril opkweken,  vliegenzwammen bewonderen, kijken hoe een slak uit zijn huisje te  voorschijn komt en hoe een spin haar web maakt, eekhoorns spotten  

in het bos en een adder op de heide. 

In zo’n land willen we leven. Laten we daar samen voor zorgen.  

DIT IS HET MOMENT OM ONS SAMEN IN TE  ZETTEN VOOR EEN NIEUWE RELATIE TUSSEN  NATUUR EN LANDBOUW, ZODAT IEDEREEN  KAN GENIETEN VAN EEN MOOI LANDSCHAP  VOL LEVEN 

106 107 

BIJLAGE EN REFERENTIES 

©

 

R

o

b

 

V

o

s

s

 

/

 

H

o

l

l

a

n

d

s

e

H

o

o

g

t

e

BEREKENING VAN DE LIVING  PLANET INDEX 

Deze Nederlandse editie van het Living Planet Report presenteert  de Living Planet Index (LPI) voor dieren op het land. De index is  samengesteld uit de trends (veranderingen in populatiegrootte)  van soorten dagvlinders, reptielen, broedvogels (dus niet vogels die  in Nederland komen overwinteren of doortrekken) en zoogdieren.  Eerst zijn de trends per soort berekend, vervolgens zijn die  geaggregeerd tot een LPI. 

Opgenomen soorten en herkomst gegevens 

Alle inheemse soorten dagvinders, reptielen en broedvogels zijn  opgenomen; bij zoogdieren ontbreekt een aantal soorten bij gebrek  aan gegevens. 

Van bijna alle beschouwde soorten zijn aantalsgegevens gebruikt  afkomstig uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM; zie:  www.netwerkecologischemonitoring.nl). Van een beperkte groep  soorten – met name (spits)muizen en een enkele vlindersoort- zijn  verspreidingsgegevens gebruikt (CLO, 1579). 

Trends per soort 

Jaarlijks berekent het Centraal Bureau voor de Statistiek in nauwe  samenwerking met de soortenorganisaties de verandering in  populatiegrootte van inheemse diersoorten.  

Van alle soorten wordt de populatieomvang jaarlijks bepaald op  basis van gestandaardiseerde tellingen, zodat tijdreeksen ontstaan.  

Populatietrends per soort zijn berekend met het statistische  programma TRIM van het CBS.  

Om het populatieverloop vergelijkbaar te maken, is voor elke soort  de waarde in 1990 op 1 gesteld en zijn de waarden voor de overige  jaren naar evenredigheid berekend (geïndexeerd). Bij sommige  soorten zijn geen gegevens van 1990 voorhanden; dan is (meestal)  het eerste jaar op 1 gezet.

De trend van een soort noemen we stabiel als deze niet significant  is gestegen of gedaald en de onzekerheid van de trend klein is. Als  de trend wel significant is, maar het niet zeker is of de verandering  

meer dan 5 procent per jaar is, dan noemen we toe- of afname  ‘matig’. Als de trend zeker groter is dan 5 procent per jaar, dan heet  deze ‘sterk’.  

Aggregatie tot LPI 

Per jaar is het indexcijfer voor al deze soorten meetkundig  (geometrisch) gemiddeld. Elke soort telt hierin even zwaar mee.  Bij meetkundig middelen telt niet het verschil, maar de verhouding  tussen getallen: een verdubbeling (bijvoorbeeld van 1 naar 2) telt  even zwaar als een halvering (van 1 naar 0,5). 

We volgen de berekeningswijze van de mondiale LPI (WWF, 2014).  Jaarcijfers van een soort die 10 keer zo groot of 10 keer zo klein zijn  als in het jaar ervoor worden afgekapt op tien keer respectievelijk  een tiende keer de waarde uit het jaar ervoor om uitschieters te  vermijden. Dat komt overigens maar weinig voor. Indexcijfers onder  de waarde 0.01 worden op 0.01 gezet. 

Om grote toevalsschommelingen te dempen is vervolgens voor  elk jaar het gemiddelde over een aantal jaar genomen door een  smoothing algoritme toe te passen. De smoothing is zo ingeregeld  dat de LPI in het eerste jaar de waarde 1 krijgt. 

De betrouwbaarheidsintervallen van de LPI zijn gebaseerd  op de betrouwbaarheidsintervallen van de indexcijfers van de  afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017).  

De trend van de LPI noemen we stabiel als deze niet significant is  gestegen of gedaald en de onzekerheid van de trend klein is. Als  de trend wel significant is, maar het niet zeker is of de verandering  meer dan 5 procent per jaar is, dan noemen we toe- of afname  ‘matig’. Als de trend zeker groter is dan 5 procent per jaar, dan heet  deze ‘sterk’.  

110 111 

LPI’s voor leefgebieden 

De LPI is uitgesplitst naar leefgebied – agrarisch gebied, bos, open  natuurgebieden – door per leefgebied die diersoorten op te nemen  die daarin leven of er het grootste of een cruciaal deel van hun leven  doorbrengen. (Voor selectie van kenmerkende soorten, zie: Van  Strien et al., 2016). Voor de deel-LPI van agrarisch gebied tellen  van de toegewezen diersoorten alleen aantallen in agrarisch gebied  mee; voor de deel-LPI’s van de natuurgebieden tellen per type  natuurgebied alleen de telgegevens in dat type mee. 

Voor de afzonderlijke leefgebieden is de LPI op dezelfde wijze  berekend als de LPI-totaal. 

LPI’s voor bos en heide op de hoge zandgronden (figuren  11, 12 en 13) 

De LPI’s voor bos en heide op de hoge zandgronden zijn  vergeleken tussen regio’s met hoge en met zeer hoge gemiddelde  stikstofbelasting over lange termijn. Het onderscheid tussen hoog  en zeer hoog ligt bij de mediane waarde van 35 kilo stikstof per  hectare per jaar. Het gemiddelde voor ‘hoog’ bedroeg 30 kilo en  voor ‘zeer hoog’ 41 kilo. Figuur 11 toont de gemiddelde jaarlijkse  stikstofdepositie in beide regio’s ten opzichte van de kritische  depositiewaarden voor de belangrijkste habitattypen van bos en  heide (Van Dobben et al., 2012). 

De LPI voor bos en heide is berekend in beide stikstofregio’s  (figuren 12 en 13). Daarvoor zijn alleen die soorten meegenomen  waarvoor in elke regio voldoende gegevens waren om een  betrouwbare populatietrend te berekenen. Voor bos waren dat 31  soorten, voor heide 25; de LPI’s in de twee stikstofregio’s zijn dus  steeds op dezelfde soorten gebaseerd. Voor details zie: CLO 1134  (heide) en 1162 (bos). 

Om te beoordelen of de verschillen tussen stikstofregio’s ook op  kleinere ruimtelijke schaal consistent waren, is eenzelfde analyse  uitgevoerd voor alleen de zandgronden van Midden-Nederland.  Voor deze regio konden 30 bossoorten en 23 heidesoorten worden  geanalyseerd. 

Meer informatie 

Een overzicht van alle soorten die zijn opgenomen in de  verschillende deel-LPI’s is te vinden op de betreffende CLO pagina’s. Meer over de Living Planet Index: CLO, 1569.  

Bepaling stikstofdepositie in Nederland (figuur 10) 

Het RIVM heeft de totale stikstofdepositie per jaar aangeleverd:  NHx + NOy mol per hectare per jaar (CLO, 0189). Voor de jaren  1990 tot en met 2005 is de depositie bepaald op een schaal van 5×5  kilometer, daarna 1×1 kilometer. In dat laatste geval is daaruit eerst  het gemiddelde per hok van 5×5 kilometer per jaar berekend. De  waarden zijn vervolgens omgezet naar kilo per hectare per jaar (1  mol stikstof = 0,014 kilo). Tenslotte is per blok van 5×5 kilometer  het gemiddelde over de periode 1990-2017 berekend.

112 113 

BRONNEN 

Het Compendium voor de Leefomgeving (CLO) 

Het Compendium voor de Leefomgeving (CLO) is een website met  feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland. Het  is een uitgave het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het  Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), het Rijksinstituut voor  Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Wageningen University &  Research (Wageningen UR). 

De informatie in dit rapport is gekoppeld aan de informatie in  het CLO en bevat veel verwijzingen naar nummers van CLO webpagina’s. Het CLO wordt regelmatig bijgewerkt, waardoor de  hier aangehaalde versie van een pagina achterhaald kan zijn. Oudere  versies van een CLO-pagina zijn terug te vinden in het archief. De  volledige referentie van het CLO is: 

CBS, PBL, RIVM, WUR (2019). www.clo.nl. CBS, Den Haag, PBL,  Den Haag, RIVM, Bilthoven en WUR, Wageningen. 

Bij CLO-figuren die de index van een groep dieren weergeven, is  informatie over afzonderlijke soorten in te zien via ‘download data’. 

  1. Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw per gewas,  2012-2016 (versie 07, 16 januari 2019) 
  2. Afzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw,  1985-2008 (versie 10, 3 september 2009) 
  3. Kaart bodemgebruik van Nederland, 2012 (versie 10, 26 februari 2016) 
  4. Ontwikkeling van het Nederlandse bos, 2001-2013 (versie 08, 15  september 2014) 
  5. Stikstof- en fosfaatbalans voor landbouwgrond, 1990-2017 (versie 19,  4 maart 2019) 
  6. Stroomschema voor stikstof en fosfor in de landbouw, 2017 (versie 18,  12 maart 2019) 
  7. Ammoniakemissie door de land- en tuinbouw, 1990-2016 (versie 16, 2  oktober 2018) 
  8. Mestproductie door de veestapel, 1986-2018 (versie 21, 19 februari  2019) 
  9. Stikstof en fosfaat in dierlijke mest en kunstmest, 1990-2018 (versie  21, 19 februari 2019) 
  10. Bruto toegevoegde waarde en milieudruk door de industrie, 1995-2017  (versie 06, 30 april 2019) 
  11. Emissies naar lucht door verkeer en vervoer, 1990-2018 (versie 34, 27  september 2019) 
  12. Emissie per voertuigkilometer voor wegverkeer, 1990-2018 (versie 33,  27 september 2019). 
  13. Emissie van dioxinen naar lucht door afvalverbrandingsinstallaties,  1990-2014 (versie 09, 13 oktober 2015) 
  14. Verzuring en grootschalige luchtverontreiniging: emissies, 1990 – 2017  (versie 25, 17 mei 2019)  
  15. Verzurende depositie, 1990-2017 (versie 18, 5 juni 2019). 0189. Vermestende depositie, 1990-2018 (versie 18, 21 november 2019) 
  16. Milieudruk thema Vermesting: inleiding en beleid (versie 04, 12  november 2004) 
  17. Milieugevaarlijke stoffen: bronnen en effecten (versie 04, 12 december  2007) 
  18. Temperatuur in Nederland en mondiaal, 1906-2017 (versie 13, 25 april  2018) 
  19. Zwaveldioxide in lucht, 1990-2018 (versie 11, 18 september 2019) 0486. Zware metalen concentraties, 1990-2013 (versie 12, 9 oktober 2014) 0493. Stikstofoxiden in lucht, 1990-2018 (versie 08, 14 november 2019). 0507. Herkomst vermestende depositie, 2018 (versie 12, 15 november 2019).  
  20. Belasting van het milieu door gewasbeschermingsmiddelen, 1998- 2010 (versie 04, 15 februari 2012) 
  21. Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw per  werkzame stof, 2012 – 2016 (versie 03, 16 januari 2019) 
  22. Bijensterfte in Nederland, 2006-2019 (versie 05, 21 juni 2019) 
  23. Belasting van het milieu door gewasbeschermingsmiddelen, 1998- 2010 (versie 04, 15 februari 2012).  
  24. Landschapstypologie (versie 03, 27 september 2013) 1073. Hamster, 1999-2017 (versie 09, 14 november 2018) 
  25. Korstmossen en ammoniak, 1991-2016 (versie 04, 9 juli 2018) 1134. Fauna van de heide, 1990-2018 (versie 16, februari 2020) 1160. Areaal bostypen 1984-2013 (versie 07, 23 juli 2014) 
  26. Fauna van het bos, 1990-2018 (versie 17, februari 2020) 1179. Areaal haver, rogge en maïs, 1900-2018 (versie 15, februari 2020) 1181. Dagvlinders in graslanden, 1992-2018 (versie 15, februari 2020) 
  27. Gebieden terreinbeherende organisaties, 2015 (versie 05, 29 maart  2016) 
  28. Realisatie Natuurnetwerk – verwerving en inrichting, 1990-2017  (versie 13, 4 september 2018) 
  29. Dagvlinders, 1992-2018 (versie 16, 29 maart 2019)

114 115 

  1. Trend in Bospaddenstoelen, 1965-2013 (versie 12, 7 juli 2017) 
  2. Aantalsontwikkeling van wintervogels, 1980-2012 (versie 06, 31  januari 2014) 
  3. Weekdieren van de Habitatrichtlijn, 2004-2017 (versie 03, 8 juli 2018) 
  4. Invloed klimaatverandering op koude- en warmteminnende  diersoorten, 1990-2013 (versie 08, 5 december 2014) 
  5. Vegetatie van wegbermen 1999-2014 (versie 04, 25 november 2015) 
  6. Vegetatie sloten en slootkanten, 1999-2012 (versie 03, 14 januari  2014) 
  7. Boerenlandvogels, 1990-2018 (versie 11, 21 september 2018) 
  8. Beoordeling Vogel- en Habitatrichtlijn in Europees perspectief, 2007- 2012 (versie 04, 20 september 2016). 
  9. Ruimtelijke samenhang natuurgebieden, 2015 (versie 06, 3 september  2018) 
  10. Vegetatie van bossen, 1999-2018 (versie 06, 29 november 2019) 1547. Vegetatie van de heide, 1999-2018 (versie 06, 29 november 2018) 1569. Living Planet Index Nederland, 1990-2017 (versie 04, 30 april 2019) 1579. Fauna van het land, 1990-2018 (versie 04, 20 november 2019) 
  11. Fauna van het agrarisch gebied, 1990-2018 (versie 04, 29 november  2019) 
  12. Fauna van natuurgebieden op het land, 1990-2018 (versie 05, 29  november 2019) 
  13. Fauna van open natuurgebieden, 1990-2018 (versie 04, 29 november  2019) 
  14. Gebiedsgrootte terrestrische ecosystemen, 1990-2014 (versie 01, 7  september 2016) 
  15. Natuurareaal op het land 1900-2012 (versie 01, 14 maart 2017) 
  16. Kwaliteit en trend stikstofbeschikbaarheid ecosystemen, 2017 (versie  02, 3 september 2018) 
  17. Kwaliteit en trend zuurgraad ecosystemen, 2017 (versie 02, 3  september 2018) 
  18. Kwaliteit grondwaterafhankelijke ecosystemen, 2017 (versie 02, 3  september 2018) 
  19. Broedvogels van het bos, 1990-2018 (versie 03, 21 november 2019) 
  20. Overschrijding kritische depositiewaarden voor stikstof op natuur,  1995 – 2016 (versie 04, 9 april 2019) 
  21. Land- en tuinbouw: ruimtelijke spreiding, grondgebruik en aantal  bedrijven, 1980-2018 (versie 08, 12 juni 2019) 
  22. Ontwikkeling veestapel op landbouwbedrijven, 1980-2018 (versie 08,  12 juni 2019) 

Literatuur 

Arnolds, E. 1981. Ecology and coenology of macrofungi in grasslands and  moist heathlands in Drenthe, the Netherlands. Part 1. Thesis. Bibliotheca  Mycologica 83, J. Cramer, Vaduz. 

Babikova, Z., Gilbert, L., Bruce, T.J.A., Birkett, M., Caulfield, J.C., Woodcock,  C., Pickett, J.A. & D. Johnson1. 2013. Underground signals carried through  common mycelial networks warn neighbouring plants of aphid attack.  Ecology Letters, (2013) 16: 835-843. 

Bakker, P.A.H.M., Pieterse, C.M.J., de Jonge, R. & R.L. Berendsen. 2018.The  soil-borne legacy. Cell 172: 1178-1180. 

Balbuena, M.S., Tison, L., Hahn, M-L., Greggers, U., Menzel, R. & W.M.  Farina. 2015. Effects of sublethal doses of glyphosate on honeybee  navigation. The Journal of Experimental Biology 218: 2799-2805. 

Bardgett, R.D. & W.H. van der Putten. 2014. Belowground biodiversity and  ecosystem functioning. Nature 515: 505-511. 

Barmentlo, S.H., Vriend, L.M., van Grunsven, R.H.A. & M.G. Vijver. 2019.  Environmental levels of neonicotinoids reduce prey consumption, mobility  and emergence of the damselfly Ischnura elegans. Journal of Applied Eology  56: 2034-2044. 

Bellebaum, J. & K. Koffijberg. 2018. Present agri-environment measures  in Europe are not sufficient for the conservation of a highly sensitive bird  species, the Corncrake Crex crex. Agriculture, Ecosystems & Environment  257: 30-37. 

Berendsen, R.L., Vismans, G., Yu, K., Song, Y., de Jonge, R., Burgman, W.P.  Burmølle, M., Herschend, J., Bakker, P.A.H.M. & C.M.J. Pieterse. 2018.  Disease-induced assemblage of a plant-beneficial bacterial consortium. The  ISME Journal 12: 1496-1507. 

Bergsma, H.L.T., Vogels, J.J., Weijters, M.J., Bobbink, R., Jansen, A.J.M &  L. Krul. 2016. Tandrot in de bodem. Hoeveel biodiversiteit kan de huidige  minerale bodem nog ondersteunen? Bodem 24: 27-29. 

Bergsma, H.L.T, Vogels, J.J., van den Burg, A. & R. Bobbink. 2018. Is de  bodemverzuring in Nederland onomkeerbaar? Door chronische verzurende  depositie zal de natuur op droge zandgronden niet vanzelf herstellen.  Vakblad Natuur Bos Landschap 15: 5-7. 

Bezemer, T.M., de Deyn, G.B., Bossinga, T.M., van Dam, N.M., Harvey,  J.A. & W.H. van der Putten. 2005. Soil community composition drives  aboveground plant–herbivore–parasitoid interactions. Ecology Letters 8:  652-661. 

Blacquière, T., Smagghe, G., van Gestel, C.A.M. & V. Mommaerts. 2012.  Neonicotinoids in bees: a review on concentrations, side-effects and risk  assessment. Ecotoxicology 21: 973-992. 

Bobbink, R., Bergsma, H.L.T., den Ouden, J. & M.J. Weijters. 2017. Na het  zuur geen zoet? Bodemverzuring in droog zandlandschap blijvend probleem.  Landschap 2017: 60-69.

116 117 

Bobbink, R., Hicks, K., Galloway, J., Spranger, T., Alkemade, R., Ashmore,  M., Bustamante, M., Cinderby, S., Davidson, E., Dentener, F., Emmett, B.,  Erisman, J-W., Fenn, M., Gilliam, F., Nordin, A., Pardo, L. & W. de Vries.  2010a. Global assessment of nitrogen deposition effects on terrestrial plant  diversity: a synthesis. Ecological Applications 20: 30-59.  

Bobbink, R., Tomassen, H.B.M., Weijters, M.J. & J-P. Hettelingh. 2010b.  Revisie en update van kritische N-depositiewaarden voor Europese natuur.  De Levende Natuur 111: 254-258. 

Boesveld, A., Gmelig Meyling, A.W. & R.H. de Bruyne. 2011. Natuurbeheer,  bescherming en biotoopeisen van drie bijzondere Nederlandse slakken:  de Nauwe korfslak, de Zeggekorfslak en de Platte schijfhoren. De Levende  Natuur 112: 114-119. 

Bos, J., Koks, B., Kuiper, M. & K. van Scharenburg. 2016. Akkervogels tussen  hoop en vrees. In: De Snoo, G.R., Melman Th.C.P., Brouwer, F.M., van der  Weijden, W.J. & H.A. Udo de Haes (red.). 2016. Agrarisch natuurbeheer in  Nederland. Principes, resultaten en perspectieven. Wageningen Academic  Publishers, Wageningen. 

Bos, M.M., Musters C.J.M. & G.R. de Snoo. 2014. De effectiviteit van  akkerranden in het vervullen van maatschappelijke diensten Een overzicht  uit wetenschappelijke literatuur en praktijkervaringen. CML report 188,  Institute of Environmental Sciences, Universiteit Leiden. 

Bosveld, J. 2015. Zoetwaterkabeljauw in Nederland. Ondergang en opkomst  van de kwabaal. Visionair 35: 12-15. 

Bouma, J. & H. Marijnissen. De staat van de Boer. 2018. https:// destaatvandeboer.trouw.nl/resultaten/. Geraadpleegd: 8-1-2020. 

Bouma, J., Koetse, M. & N. Polman. 2019. Financieringsbehoefte  natuurinclusieve landbouw. Rapportage eerste fase: beschrijvende analyse  vragenlijst. Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag. 

Breeuwer, A., Berendse, F., Willems, F., Foppen, R., Teunissen, W.,  Schekkerman, H. & P. Goedhart. 2009. Do meadow birds profit from  agri-environment schemes in Dutch agricultural landscapes? Biological  Conservation 142: 2949-2953. 

Broekhuizen, S., Spoelstra, K., Thissen, J.B.M., Canters, C.J. & J.C. Buys  (red.). 2016. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. Natuur van Nederland  12. Naturalis Biodiversity Center & EIS Kenniscentrum insecten en andere  ongewervelden, Leiden. 

Brussaard, L. 1997. Biodiversity and ecosystem functioning in soil. Ambio  26: 563-570.  

Brussaard, L., de Ruiter, P.C. & G.G. Brown. 2007. Soil biodiversity for  agricultural sustainability. Agriculture, Ecosystems and Environment 121:  233-244. 

Buijs, A., Nieuwenhuizen, W., Langers, F. & H. Kramer. 2019. Resultaten  Nationale Landschapsenquête; onderzoek naar visies en waardering van  de Nederlandse bevolking over het landelijk gebied in Nederland. Rapport  2937, Wageningen Environmental Research, Wageningen. 

Buijsman, E., Aben, J.J.M., Hettelingh, J-P., van Hinsberg, A., Koelemeijer,  R.B.A. & R.J.M. Maas. 2010. Zure regen: een analyse van dertig jaar  verzuringsproblematiek in Nederland. Publicatienummer 500093007.  Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven. 

Buis, J. 1985. Historia forestis: Nederlandse bosgeschiedenis. Proefschrift  Landbouwhogeschool Wageningen. 

Calvo-Agudo, M., González-Cabrera, J., Picó, Y., Pau Calatayud-Vernich, P.,  Urbaneja, A., Dicke, M. & A. Tena. 2019. Neonicotinoids in excretion product  of phloem-feeding insects kill beneficial insects. Proceedings of the National  Academy of Sciences 116: 16817-16822. 

Carrión, V.J., Perez-Jaramillo, J., Cordovez, V., Tracanna,V., de Hollander,  M., Ruiz-Buck, D., Mendes, L.W., van IJcken, W.F.J, Gomez-Exposito,  R., Elsayed, S.S., Mohanraju, P., Arifah, A., van der Oost, J., Paulson,  J.N., Mendes, R., van Wezel, G.P., Medema, M.H. & J.M. Raaijmakers.  2019. Pathogen-induced activation of disease-suppressive functions in the  endophytic root microbiome. Science 366: 606-612. 

Carson, R. 1962. Silent spring. Houghton Mifflin Harcourt. Boston,  Massachusetts, USA. 

Carvalheiro, L.G., Biesmeijer, J.C., Franzén, M., Aguirre-Gutiérrez, J.,  Garibaldi, L.A., Helm, A., Michez, D., Pöyry, J., Reemer, M., Schweiger,  O., van den Berg, L., WallisDeVries, M.F. & W.E. Kunin, 2019. Soil  eutrophication shaped the composition of pollinator assemblages during the  past century. Ecography 42: 1-13. 

CBS. 2016. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/47/op-meeste boerderijen-geen-bedrijfsopvolger. Geraadpleegd: 8-1-2020. 

Clausman, P.H.M.A. 1984. Graslanden. In: De Smidt, J.T. (red.). 1984.  Elseviers veldgids. Elsevier, Amsterdam/Brussel. 

Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie). 2009. De amfibieën en  reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch  Museum Naturalis, European Invertebrate Survey, Leiden. 

Creemers, R., van Delft, J., Barendregt, A. & M. Schouten. 2009.  Herpetofauna in het Nederlandse landschap. In: Creemers, R.C.M.  & J.J.C.W. van Delft (redactie). 2009. De amfibieën en reptielen van  Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum  Naturalis, European Invertebrate Survey, Leiden. 

Dainese, M., Martin, E.A., Aizen, M.A., et al. 2019. A global synthesis reveals  biodiversity-mediated benefits for crop production. Science Advances 5:  eaax0121. 

David, T.I., Storkey, J. & C.J. Stevens. 2019. Understanding how changing  soil nitrogen affects plant–pollinator interactions. Arthropod-Plant  Interactions 13: 671-684. 

Dawson, A. & I.S. Norén. 2019. Inspiratie voor een biodiverse akkerbouw.  Bouwstenen voor integratie van biodiversiteit in de bedrijfsvoering.  Wageningen University & Research, Wageningen. 

De Bruyne, R.H., Wallbrink, H. & A.W . Gmelig Meyling. 2003. Bedreigde  en verdwenen land-en zoet watermollusken in Nederland (Mollusca).  Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. European Invertebrate Survey  Nederland (EIS), Leiden & Stichting ANEMOON.

118 119 

Den Hollander, H.J., Popelier, A. & J. Sloothaak. 2019. Vrijwillige weide-  & akkervogelbescherming in Noord-Brabant. Jaarverslag 2018. Brabants  Lanschap, Haaren. 

De Nooij, R.J.W. 2007. Ruimte geven, ruimte nemen. Een managementplan  voor de rugstreeppad in de Noordoostpolder. Radboud Universiteit  Nijmegen, Nijmegen. 

De Nooij, R.W.J., Lenders, H.J.R, Leuven, R.S.E.W., Spitzen, A.M., Zollinger,  R. & R. Iken. 2010. Ruimte geven, ruimte nemen; een managementplan voor  de rugstreeppad in de Noordoostpolder. Journaal Flora en Fauna 1: 3-11. 

De Rijk, J.H. 2015. Vogels en mensen in Nederland 1500-1920. Proefschrift  Vrije Universiteit Amsterdam. 

De Ruyter, C.P., van Rijen, J., Schouwenaars, J. & T. Vogelzang. 2019.  Anders boeren in een weerbaar en volhoudbaar Fries laagveenlandschap. De  Levende Natuur 120: 149-152. 

De Smidt, J.T. 1984.Hoogveen, heiden, schrale graslanden op zand en  stuifzanden. In: De Smidt, J.T. (red.). 1984. Elseviers veldgids. Elsevier,  Amsterdam/Brussel. 

De Snoo, G. & H. van der Windt. 2016. Ontwikkeling natuurbescherming op  boerenland en in reservaten. In: De Snoo, G.R., Melman Th.C.P., Brouwer,  F.M., van der Weijden, W.J. & H.A. Udo de Haes (red.). 2016. Agrarisch  natuurbeheer in Nederland. Principes, resultaten en perspectieven.  Wageningen Academic Publishers, Wageningen. 

De Vries, F.T., Thébault, E., Liiri, M., Birkhofer, K., Tsiafouli, M.A.,  Bjørnlund, L., Bracht Jørgensen, H., Brady, M.V., Christensen, S., de Ruiter,  P.C., d’Hertefeldt, T., Frouz, J., Hedlund, K., Hemerik, L., Hol, W.H.G.,  Hotes, S., Mortimer, S.R., Setälä, H., Sgardelis, S.P., Uteseny, K., van der  Putten, W.H., Wolters, V. & R.D. Bardgett. 2013. Soil food web properties  explain ecosystem services across European land use systems. Proceedings of  the National Academy of Sciences 110: 14296-14301. 

Dolman, M.A., Jukema, G.D. & P. Ramaekers (eds.). 2019. De Nederlandse  landbouwexport in 2018 in breder perspectief. Rapport 2019-001,  Wageningen Economic Research, Wageningen. 

Dorland, E., Bobbink, R., Soons, M.B. & S.L.F. Rotthier. 2011. Dalende  stikstofdepositie is nog niet afdoende voor herstel van droge heischrale  graslanden. De Levende Natuur 112: 220-224. 

EEA. 2018. https://www.eea.europa.eu/data-and-maps/dashboards/natura 2000-barometer. Geraadpleegd: 8-1-2020. 

EEA. 2019. http://cdr.eionet.europa.eu/nl/eu/art17/envxuhrwa.  Geraadpleegd: 8-1-2020. 

Elser, J.J. 2011. A world awash with nitrogen. Science 334: 1504-1505. 

Eng, M.L., Stutchbury, B.J.M. & C.A. Morrissey. 2017. Imidacloprid and  chlorpyrifos insecticides impair migratory ability in a seed-eating songbird.  Scientific Reports 7: 15176. 

Eng, M.L., Stutchbury, B.J.M. & C.A. Morrissey. 2019. A neonicotinoid  insecticide reduces fueling and delays migration in songbirds. Science 365:  1177-1180. 

Erisman, J. W., Dammers, E., van Damme, M., Soudzilovskaia, N., & Schaap,  M. (2015). Trends in EU Nitrogen Deposition and Impacts on Ecosystems.  EM Magazine, (31). 

Erisman, J.W., Galloway, J.N., Seitzinger, S., Bleeker, A., Dise, N.B.,  Petrescu, A.M.R., Leach, A.M. & W. de Vries. 2013. Consequences of human  modification of the global nitrogen cycle. Philosophical Transactions of the  Royal Society B 368: 20130116. 

Erisman, J.W. & R. Slobbe. 2019. Biodivers Boeren. De meerwaarde van  natuur voor het boerenbedrijf. Uitgeverij Jan van Arkel, Utrecht. 

Erisman, J.W., Sutton, M.A., Galloway, J., Klimont, Z. & W. Winiwarter.  2008. How a century of ammonia synthesis changed the world. Nature  Geoscience 1: 636-639. 

Erisman, J.W., van Eekeren, N., Cuijper, W. & J. de Wit. 2016. Biodiversiteit  als basis voor het agrarische bedrijf. Louis Bolk Instituut, Driebergen. 

Erisman, J.W., van Eekeren, N., van Doorn, A., Geertsema, W. & N. Polman.  2017. Maatregelen natuurinclusieve landbouw. Publicatienummer 2017-024  LbD, Louis Bolk Instituut, Bunnik; rapport 2821 Wageningen Environmental  Research, Wageningen.  

Eygenraam, J.A. & A.D. Voûte, 1961. De invloed van het menselijk ingrijpen  op landzoogdieren en -insekten. Natura 10: 158-164. 

Fanta, J. & H. Siepel. 2010. Introduction. In: Fanta, J. & H. Siepel (eds).  2010. Inland drift sand landschapes. KNNV Publishing, Zeist. 

Feys S. & G. Nijs. 2018. Beschermingsplan eikelmuis Nederlands-Limburg,  2018-2023: bouwsteen voor platteland in ontwikkeling Savelsbos,  Bemelerberg & Schiepersberg en Geuldal. Rapport Natuurpunt Studie  2018/1. Natuurpunt, Mechelen. 

Fijen,T.P.M., Scheper, J.A., Boom, T.M., Janssen, N., Raemakers, I. & D.  Kleijn. 2018. Insect pollination is at least as important for marketable crop  yield as plant quality in a seed crop. Ecology Letters 21: 1704-1713. 

Fiselier, J., van Norren, E., Vreman, B.J., Kwakernaak, C., Jansen,  P.C. & A.S. Verburg. 2012. Toekomst veenweide: klimaatadaptatie &  maaivelddaling, methode en toepassing in Midden-Delfland. Werkboek.  CwC Integrated Water Resources Magagemant, Wageningen Environmental  Research, Wageningen.  

Foppen, R., Hallmann, C., van Turnhout, C., Hofland, N., de Kroon, H.  & E. Jongejans. 2018. Invloed van pesticiden op boerenlandvogels; is de  bewijsvoering rond? Natuur.oriolus 84: 10-14. 

Foppen, R.P.B., van Turnhout, C.A.M, van Dijk, Boele, A., Sierdsema, H.  & F. Hustings. 2017. Reconstructing trends in bird population numbers by  integrating data and information sources. Vogelwelt 137: 80-88. 

Gaupp-Berghausen, M., Hofer, M., Rewald, B. & J.G. Zaller. 2015.  Glyphosate-based herbicides reduce the activity and reproduction of  earthworms and lead to increased soil nutrient concentrations. Scientific  Reports 5: 12886.

120 121 

Geiger, F., Bengtsson, J., Berendse, F., Weisser, W.W., Emmerson, M.,  Morales, M.B., Ceryngier, P., Liira, J., Tscharntke, T., Winqvist, C., Eggers,  S., Bommarco, R., Pärt, T., Bretagnolle, V., Plantegenest, M., Clement, L.W.,  Dennis, C., Palmer, C., Oñate, J.J., Guerrero, J., Hawro, V., Aavik, T, Thies,  C. Flohre, A., Hänke, S., Fischer, C., Goedhart. P.W. & P. Inchausti. 2010.  Persistent negative effects of pesticides on biodiversity and biological control  potential on European farmland. Basic and Applied Ecology 11: 97-105. 

Gies, E., Kros, H. & J.C. Voogd. 2019. Inzichten stikstofdepositie op natuur.  Wageningen University & Research, Wageningen. 

Gilbert-Norton, L., Wilson, R. Stevens, J.R. & K.H. Beard. 2010. A meta analytic review of corridor effectiveness. Conservation Biology 24: 660-668. 

Goulson, D., Nicholls, E., Botías, C. & E.L. Rotheray. 2015. Bee declines  driven by combined stress from parasites, pesticides, and lack of flowers.  Science 347: 1255957. 

Groenman-van Waateringe, W. 2010. Man and vegetation on the Veluwe  in six time slices. In: Fanta, J. & H. Siepel (eds). 2010. Inland drift sand  landschapes. KNNV Publishing, Zeist. 

Guldemond, A., Lommen, J. & M. Schillemans. 2017. Boer zoekt Vleermuis  Zuid-Holland CLM-930, CLM Onderzoek en Advies, Culemborg. 

Habel, J.C., Trusch, R., Schmitt, T., Ochse, M. & W. Ulrich. 2019. Long-term  large-scale decline in relative abundances of butterfly and burnet moth  species across south-western Germany. Scientific Reports 9: 14921. 

Hallmann, C.A., Foppen, R.P.B., van Turnhout, C.A.M., de Kroon, H. & E.  Jongejans. 2014. Declines in insectivorous birds are associated with high  neonicotinoid concentrations. Nature 511: 341-343. 

Hallmann, C.A., Sorg, M., Jongejans, E., Siepel, H., Hofland, N., Schwan,  H., Stenmans, W., Müller, A., Sumser, H., Hörren, T., Goulson, D. & H. de  Kroon. 2017. More than 75 percent decline over 27 years in total flying insect  biomass in protected areas. PLoS ONE 12: e0185809. 

Hallmann, C.A., Zeegers, T., van Klink, R., Vermeulen, R., van Wielink, P.,  Spijkers, H & E. Jongejans. 2018. Analysis of insect monitoring data from De  Kaaistoep and Drenthe. Reports Animal Ecology and Physiology 2018-2. 

Hallmann. C.A., Zeegers, T., van Klink, R., Vermeulen, R., van Wielink, P.,  Spijkers H., van Deijk, J., van Steenis, J. & E. Jongejans. 2019. Declining  abundance of beetles, moths and caddisflies in the Netherlands. Insect  Conservation and Diversity, in press. 

Hendriks, R.J.J., Carvalheiro, L.G., Kleukers, R.M.J.C. & J.C. Biesmeijer.  2013. Temporal-spatial dynamics in Orthoptera in relation to nutrient  availability and plant species richness. PLoS ONE 8: e71736. 

Hoffmann, 2005. Biodiversity and pollination: flowering plants and flower visiting insects in agricultural and semi-natural landscapes. Proefschrift  Rijksuniversiteit Groningen. 

Huang, A.C., Jiang, T., Liu, Y-X., Bai, Y-C., Reed, J., Qu, B., Goossens,  A., Nützmann, H-W., Bai Y. & A. Osbourn. 2019. A specialized metabolic  network selectively modulates Arabidopsis root microbiota. Science 364:  eaau6389. 

Huizinga, W. & D. Strijker. 1986. Two lectures on the historical development  of Dutch agriculture, 1600-1985. Agricultural Economics Research Institute,  Den Haag. 

Jansen, A.J.M., Bekker, R.M., Bobbink, R., Bouwman, J.H., Loeb, R., van  Dobben, H., van Duinen, G.A. & M.F. Wallis de Vries. 2010. De effectiviteit  van de regeling Effectgerichte Maatregelen (EGM) voor Rode-lijstsoorten. De  tweede Rode Lijst met Groene Stip voor vaatplanten en enkele diergroepen  in Nederland. Rapport DKI nr. 2010/dk137-O. Directie Kennis en Innovatie,  Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag. 

Kentie, R., Both, C., Hooijmeijer J.C.E.W. & T. Piersma. 2015. Management  of modern agricultural landscapes increases nest predation rates in Black tailed Godwits Limosa limosa. Ibis 157: 614-625. 

Kentie, R., Hooijmeijer, J.C.E.W., Trimbos, K.B., Groen, N.M. & T. Piersma.  2013. Intensified agricultural use of grasslands reduces growth and survival  of precocial shorebird chicks. Journal of Applied Ecology 50: 243-251. 

Kleefstra, R., Barkema, L., Venema, D.J. & W. Spijkstra-Scholten. 2015. Een  explosie van Veldmuizen; een invasie van broedende Velduilen in Friesland  in 2014. Limosa 88: 74-82. 

Kleijn, D. 2013. Agrarisch natuurbeheer: wat kost het, wat levert het op en  hoe kan het beter? De Levende Natuur 114: 51-55. 

Kleijn, D., Bink, R.J., ter Braak, C.J.F., van Grunsven, R., Ozinga, W.A.,  Roessink, I., Scheper, J.A., Schmidt, A.M., Wallis de Vries, M.F., Wegman,  R., van der Zee, F. & T. Zeegers. 2018. Achteruitgang insectenpopuaties in  Nederland: trends, oorzaken en kennislacunes. Rapport 2871, Wageningen  Environmental Research, Wageningen. 

Kluyver, H.N. 1961. Verlies en winst in een halve eeuw vogelbescherming.  Natura 10: 165-173. 

Knol, W.C., Kramer, H. & H. Gijsbertse. 2004. Historisch grondgebruik  Nederland; een landelijke reconstructie van het grondgebruik rond 1900.  Rapport 573, Alterra, Wageningen. 

Knorr, M., Frey, S.D. & P. S. Curtis. 2005. Nitrogen additions and litter  decomposition: a meta-analysis. Ecology 86: 3252-3257. 

Koomen, A.J.M., Maas, G.J. & T.J. Weijschede. 2007. Veranderingen in  lijnvormige cultuurhistorische landschapselementen. Resultaten van een  steekproef over de periode 1900-2003. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur  & Milieu, WOtrapport 34, Wageningen. 

Kranenbarg, J. & A. de Bruin. 2014. Waterpeil een sleutelfactor in de  levenscyclus van de grote modderkruiper. RAVON 54: 46-53. 

Kuiper, M. 2019. Gras en grutto: ervaringen in Amstelland. De Levende  Natuur 120: 139-143. 

Kuiper, F., Terluin, I. & P. Terwan. 2016. Ontwikkelingen in het natuur- en  landbouwbeleid. In: De Snoo, G.R., Melman Th.C.P., Brouwer, F.M., van der  Weijden, W.J. & H.A. Udo de Haes (red.). 2016. Agrarisch natuurbeheer in  Nederland. Principes, resultaten en perspectieven. Wageningen Academic  Publishers, Wageningen.

122 123 

Kurze, S., Heinken, T. & T. Fartmann. 2018. Nitrogen enrichment in host  plants increases the mortality of common Lepidoptera species. Oecologia  188: 1227-1237. 

Küster, H. & C. Keenleyside. 2009. The origin and use of agricultural  grasslands in Europe. In: Veen, P., Jefferson, R., de Smidt, J. & J. van  der Straaten. 2009. Grasslands in Europe of high nature value. KNNV  Publishing, Zeist. 

Laycock, I., Cotterell, K.C., O’Shea-Wheller, T.A. & J. E. Cresswell. 2014.  Effects of the neonicotinoid pesticide thiamethoxam at field-realistic levels  on microcolonies of Bombus terrestris worker bumble bees. Ecotoxicology  and Environmental Safety 100: 153-158. 

Lilleskov, E.A., Kuyper, T.W., Bidartondo, M.I. & E.A. Hobbie. 2019.  Atmospheric nitrogen deposition impacts on the structure and function of  forest mycorrhizal communities: A review. Environmental Pollution 246:  148-162. 

Lolkema, D.E., Noordijk,H., Stolk, A.P., Hoogerbrugge, R., van Zanten, M.C.  & W.A.J. van Pul. 2015. The Measuring Ammonia in Nature (MAN) network  in the Netherlands. Biogeosciences 12: 5133-5142. 

Lucassen, E.C.H.E.T., van den Berg, L.J.L., Smolders, A.J.P., Aben, R.C.H.,  Roelofs, J.G.M. & R. Bobbink. 2014. Bodemverzuring en achteruitgang  zomereik. Landschap 2014: 185-193. 

Lucassen, E.C.H.E.T., van Roosmalen, M.I.J.T. & J.G.M. Roelofs. 2019.  Heideherstel met vulkamin. Een beter alternatief voor dolocal? Landschap  36: 24-33. 

Maas, D.W. & I.E. van der Arend. 2018. Insecten als voedselbron.  Insectenonderzoek binnen het Interreg-project PARTRIDGE. Hogeschool  Van Hall Larenstein, Velp.  

Martin, E.A., Dainese, M., Clough, Y. et al. 2019. The interplay of landscape  composition and configuration: new pathways to manage functional  biodiversity and agroecosystem services across Europe. Ecology Letters 22:  1083-1094. 

Melman, Th.C.P. 1991. Slootkanten in het veenweidegebied. Proefschrift  Rijksuniversiteit Leiden. 

Melman, Th.C.P., Teunissen, W.A. & J.A. Guldemond, 2016. Weidevogels  – op weg naar kerngebieden. In: De Snoo, G.R., Melman Th.C.P., Brouwer,  F.M., van der Weijden, W.J. & H.A. Udo de Haes (red.). 2016. Agrarisch  natuurbeheer in Nederland. Principes, resultaten en perspectieven.  Wageningen Academic Publishers, Wageningen. 

Mennema, J., Quené-Boterenbrood, A.J. & C.L. Plate. 1980. Atlas van de  Nederlandse planten. 1. Uitgestorven en zeer zeldzame planten. Uitgeverij  Kosmos, Amsterdam. 

Montforts, M.H.M.M., Bodar, C.W.M., Smit, C.E., Wezenbeek, J.M. &.  A.G. Rietveld. 2019. Bestrijdingsmiddelen en omwonenden. Samenvattend  rapport over blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten. RIVM Rapport  2019-0052. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. 

Morrison, E.W., Frey, S.D., Sadowsky, J.J., van Diepen, L.T.A., Thomas,  W.K. & A. Pringle. 2016. Chronic nitrogen additions fundamentally  

restructure the soil fungal community in a temperate forest. Fungal Ecology  23: 48-57. 

Motta, E.V.S., Raymann, K. & N. A. Moran. 2018. Glyphosate perturbs the  gut microbiota of honey bees. PNAS. 115: 10305-10310. 

Müskens, G.J.D.M., La Haye, M.J.J., van Kats, R.J.M. & A.T. Kuiters. 2018.  Ontwikkeling van de hamsterpopulatie in Limburg. Stand van zaken voorjaar  2018. WOt-technical report 141. Wageningen University & Research,  Wageningen.  

Navarro-Roldán, M.A., Amat, C., Bau, J. & C. Gemeno. 2019. Extremely  low neonicotinoid doses alter navigation of pest insects along pheromone  plumes. Scientific Reports 9: 8150. 

Nijssen, M.E., Geertsma, M., Kuper, J.T., van Duinen, G.A. & R.  Versluijs. 2018. Fauna als randverschijnsel: kansen rondom voedselarme  natuurgebieden. De Levende natuur 119: 190-194. 

Nijssen, M., Remke, E. & R. Versluijs. 2008. Effecten van groenblauwe  dooradering in de Ooijpolder op de biodiversiteit. Stichting Bargerveen,  Nijmegen.  

Nijssen, M.E., M.F. WallisDeVries & H. Siepel. 2017. Pathways for the effects  of increased nitrogen deposition on fauna. Biological Conservation 212: 423- 431. 

Onrust, J. & T. Piersma. 2019. How dairy farmers manage the interactions  between organic fertilizers and earthworm ecotypes and their predators.  Agriculture, Ecosystems & Environment 273: 80-85. 

Onrust, J., Wymenga, E. & T. Piersma. 2019a. Rode regenwormen:  sleutelspelers voor boerenlandbiodiversiteit. De Levende Natuur 120: 144- 148. 

Onrust,J., Wymenga, E., Piersma, T. & H. Olff. 2019b. Earthworm activity  and availability for meadow birds is restricted in intensively managed  grasslands. Journal of Applied Ecology, in press. 

Oosterbaan, A., Bobbink, R. & M. Decuyper. 2015. Eikensterfte: een serieus  en complex probleem. Vakblad Natuur Bos Landschap 12: 10-14. 

Oosterbaan, A., Haarsma, A-J. & C.J. Grashof-Bokdam. 2016. Groene  landschapselementen. In: De Snoo, G.R., Melman Th.C.P., Brouwer,  F.M., van der Weijden, W.J. & H.A. Udo de Haes (red.). 2016. Agrarisch  natuurbeheer in Nederland. Principes, resultaten en perspectieven.  Wageningen Academic Publishers, Wageningen. 

Opdam, P., Burgers, J. & G. Müskens. 1987. Population trend, reproduction,  and pesticides in Dutch sparrowhawks following the ban on DDT. Ardea 75:  205-212. 

Ozinga, W.A. & T.W. Kuyper. 2015. Functionele diversiteit  mycorrhizaschimmels onder druk door stikstofdepositie. Vakblad Natuur  Bos Landschap 12: 20-22. 

Pauly, D., 1995. Anecdotes and the shifting baseline syndrome of fisheries.  Trends in Ecology & Evolution 10: 430. 

Peakall, D.B. 1969. Effect of DDT on calcium uptake and vitamin D  metabolism in birds. Nature 224: 1219-1220.

124 125 

Peeters, T.M.J., Nieuwenhuijsen, H., Smit, J., Van der Meer, F., Raemakers,  I.P., Heitmans, W.R.B., Achterberg, K., Kwak, M., Loonstra, A.J., De Rond,  J., Roos, M. & M. Reemer. 2012. De Nederlandse Bijen (Hymenoptera:  Apidae s.l.). 

Pineda, A., Zheng, S-J., van Loon, J.J.A., Pieterse, C.M.J. & M. Dicke.  2010. Helping plants to deal with insects: the role of beneficial soil-borne  microbes. Trends in Plant Science 15: 507-514.  

Pöyry, J., Carvalheiro, L.G., Heikkinen, R.K., Kühn, I., Kuussaari, M.,  Schweiger, O., Valtonen, A., van Bodegom, P.M. & M. Franzén. 2017. The  effects of soil eutrophication propagate to higher trophic levels. Global  Ecology and Biogeography 26: 18-30. 

Reemer, M. 2005. Saproxylic hoverflies benefit by modern forest  management (Diptera: Syrphidae). Journal of Insect Conservation 9: 49-59. 

Rienks, W., Meulenkamp, W., de Jong, D., Olde Loohuis, R., Roelofs, P.,  Swart, W. & T. Vogelzang. 2008. Grootschalige landbouw in een kleinschalig  landschap. Rapport 1642, Alterra, Wageningen. 

Rijksinstituut voor Natuurbeheer. 1979. Natuurbeheer in Nederland;  levensgemeenschappen. Pudoc, Wageningen. 

Roem, W.J. & F. Berendse. 2000. Soil acidity and nutrient supply ratio as  possible factors determining changes in plant species diversity in grassland  and heathland communities. Biological Conservation 92: 151-161. 

Roodbergen, M. & W. Teunissen. 2019. Meadow birds in The Netherlands.  Wader Study 126: 7-18. 

Sardans, J., Rivas-Ubach, A. & J. Penuelas. 2012. The C:N:P stoichiometry  of organisms and ecosystems in a changing world: a review and perspectives.  Perspectives in Plant Ecology, Evolution and Systematics 14: 33-47. 

Schelhaas, M-J., Arets, E. & H. Kramer. 2017. Het Nederlandse bos als bron  van CO2. Vakblad Natuur Bos Landschap 137: 6-9. 

Schillemans, M.J., Lommen, J.L., Guldemond, J.A., Janssen, R. & H.J.G.A.  Limpens. 2016. Boer zoekt ingekorven vleermuis. Toekomstperspectief voor  de ingekorven vleermuis in Midden-Limburg. Rapport 2016.001. Bureau van  de Zoogdiervereniging/CLM Onderzoek en Advies, Nijmegen/Culemborg. 

Schroevers, W. & J. den Hengst. 1978. Plantenrijk. Wilde planten in hun  landschap. Uitgeverij Kosmos BV, Amsterdam/Uitgeverij Heideland-Orbis  NV, Hasselt. 

Seibold, S., Gossner, M.M., Simons, N.K., Blüthgen, N., Müller, J., Ambarli,  D., Ammer, C., Bauhus, J., Fischer, M., Habel, J.C., Linsenmair, K.E.,  Nauss, T., Penone, C., Prati, D., Schall, P., Schulze, E-D., Vogt, J., Wöllauer,  S. & W.W. Weisser. 2019. Arthropod decline in grasslands and forests is  associated with drivers at landscape level. Nature 574: 671-674. 

Siepel, H. 2018. Bodembiodiversiteit van zandgronden. Effecten van  intensieve bodembewerking op de bodemfauna. Bodem 3: 11-13. 

Siepel, H., Siebel, H., Verstrael, T.J., van den Burg, A.B. & J.J. Vogels. 2009.  Herstel van lange termijn effecten van verzuring en vermesting in het droog  zandlandschap. De Levende Natuur 110: 124-129. 

Silva, V., Mol, H.G.J., Zomer , P., Tienstra, M., Ritsema, C.J. & V. Geissen.  2019. Pesticide residues in European agricultural soils – A hidden reality  unfolded. Science of the Total Environment 653: 1532-1545. 

Simon-Delso, N., Amaral-Rogers, V., Belzunces, L.P., Bonmatin, J.M.,  Chagnon, M., Downs, C., Furlan, L., Gibbons, D.W., Giorio, C., Girolami, V.,  Goulson, D., Kreutzweiser, D.P., Krupke, C.H., Liess, M., Long, E., McField,  M., Mineau, P., Mitchell, E.A.D., Morrissey, C.A., Noome, D.A., Pisa, L.,  Settele, J., Stark, J.D., Tapparo, A., Van Dyck, H., Van Praagh, J., Van der  Sluijs, J.P., Whitehorn, P.R. & M. Wiemers. 2015. Systemic insecticides  (neonicotinoids and fipronil): trends, uses, mode of action and metabolites.  Environmental Science and Pollution Research 22: 5-34. 

Soldaat, L.L., Pannekoek, J., Verweij, R.J.T., van Turnhout, C.A.M. & A.J.  van Strien. 2017. A Monte Carlo method to account for sampling error in  multispecies indicators. Ecological Indicators 81: 340-347. 

Sovon Vogelonderzoek Nederland. 2018. Vogelatlas van Nederland.  Broedvogels, wintervogels en 40 jaar verandering. Kosmos uitgevers,  Utrecht/Antwerpen. 

Spikmans, F. & R. Zollinger. 2015. Monitoring rugstreeppad in de  Noordoostpolder 2011-2015 In het kader van het Rugstreeppad managementplan. Rapportnr. 2015.020, Stichting RAVON, Nijmegen. 

Spitzen-van der Sluijs, A.M., Zollinger, R. & A. C. van Rijsewijk .2007.  Ecologisch onderzoek aan de rugstreeppad in de Noordoostpolder.  Rapportnummer:2007-12. Stichting RAVON, Nijmegen. 

Straub, L., Williams, G.R., Vidondo, B., Khongphinitbunjong, K., Retschnig,  G., Schneeberger, A., Chantawannakul, P., Dietemann, V. & P. Neumann.  2019. Neonicotinoids and ectoparasitic mites synergistically impact  honeybees. Scientific Reports 9: 8159. 

Sukkel, W., Cuperus, F. & D. van Apeldoorn. 2019. Biodiversiteit op de akker  door gewasdiversiteit. De Levende Natuur 120: 132-135. 

Teixeira, R.M. 1979. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Vereniging tot  Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, ’s-Graveland. 

Termorshuizen, A.J. 1990. Decline of carpophores of mycorrhizal fungi in  stands of Pinus sylvestris. Proefschrift, Landbouwuniversiteit Wageningen. 

Teunissen, W.A., Schotman, A.G.M., Bruinzeel, L.W., ten Holt, H.,  Oosterveld, E.O., Sierdsema, H.H., Wymenga E. & Th.C.P. Melman. 2012.  Op naar kerngebieden voor weidevogels in Nederland. Werkdocument  met randvoorwaarden en handreiking. Alterra-rapport 2344, Alterra,  Wageningen; Sovon-rapport 2012/21, Sovon Vogelonderzoek Nederland,  Nijmegen; A&W- rapport 1799, Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek,  Feanwâlden. 

Throop, H.L. & M.T. Lerdau. 2004. Effects of nitrogen deposition on insect  herbivory: implications for community and ecosystem processes. Ecosystems  7: 109-133. 

Tiktak, A., Bleeker, A., Boezeman, D., van Dam, J., van Eerdt, M., Franken,  R., Kruitwagen, S. & R. den Uyl. 2019. Geïntegreerde gewasbescherming  nader beschouwd. Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame  Oogst. PBL-publicatienummer: 3549. Planbureau voor de Leefomgeving,  Den Haag.

126 127 

TNO. 2019. Factsheet emissies en depositie van stikstof in Nederland.  Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek,  Den Haag. 

Tsiafouli, M.A., Thébault, E., Sgardelis, S.P., de Ruiter, P.C., van der Putten,  W.H., Birkhofer, K., Hemerik, L., de Vries, F.T., Bardgett, R.D., Brady, M.V.,  Bjornlund, L., Bracht Jørgensen, H., Christensen, S., d’Hertefeldt, T., Hotes,  S., Hol, W.H.G., Frouz, J., Liiri, M., Mortimer, S.R., Setälä, H., Tzanopoulos,  J., Uteseny, K., Pižl, V.,Stary, J., Wolters, V. & K. Hedlund. 2015. Intensive  

agriculture reduces soil biodiversity across Europe. Global Change Biology  21: 973-985. 

Udo de Haes, H., Melman, D., Brouwer, F., van der Weijden, W. & G.  de Snoo. 2016. Agrarisch natuurbeheer. In: De Snoo, G.R., Melman  Th.C.P., Brouwer, F.M., van der Weijden, W.J. & H.A. Udo de Haes (red.).  2016. Agrarisch natuurbeheer in Nederland. Principes, resultaten en  perspectieven. Wageningen Academic Publishers, Wageningen. 

Vaal, M., Kuijer, E., van Mannekes, M., Groenendijk, D. & M. van den Berg.  2002. Effects and risk analysis of insecticides used in Dutch agricultural  systems on non-target insects. Environmental Engineering and Management  Journal 1: 221-229. 

Van Apeldoorn, R.C. 1989. Kleine zoogdieren in versnipperde landschappen:  een literatuurstudie. Lutra 32: 21-41.  

Van Apeldoorn, R.C. 2005. Muizenplagen in Nederland: oorzaken en  bestrijding. Rapport 1234, Alterra, Wageningen. 

Van Beek, G. 2004. Waterbeheer is visbeheer is natuurbeheer. RAVON 18:  52-54. 

Van Bruggen, A.H.C., He, M.M., Shin, K., Mai, V., Jeong, K.C., Finckh, M.R.  & J.G. Jr Morris. 2018. Environmental and health effects of the herbicide  glyphosate Science of the Total Environment 616-617: 255-268. 

Van de Kam, J. 1979. Het ontstaan van het landschap. In: Mörzer Bruijns,  M.F. & R.J. Benthem (red.). 1979. Spectrum atlas van de Nederlandse  landschappen. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen. 

Van den Burg, A.B. & J.J. Vogels. 2017. Zuur voor de fauna – soorten bos en  hei missen essentiële voedingsstoffen. Landschap 34: 71-79. 

Van der Sluijs, J.P., Simon-Delso, N., Goulson, D., Maxim, L., Bonmatin,  J-M. & L.P Belzunces, 2013. Neonicotinoids, bee disorders and the  sustainability of pollinator services. Current Opinion in Environmental  Sustainability 5: 293-305. 

Van der Windt, H. J. 1995. En dan: Wat is natuur nog in dit land?  Natuurbescherming in Nederland 1880-1990. Boom Uitgevers, Amsterdam. 

Van der Windt, H.J. 2014. Natuurbescherming en landbouw in Nederland  1880-2010, tussen wetenschap en overheid. In: Jaarboek voor Ecologische  Geschiedenis 2012-2013, Landbouw en Milieu. Uitgeverij Verloren B.V.,  Hilversum. 

Van de Water, E.E. & R. Zollinger. 2008. De rugstreeppad als pionier in  nieuwe aanpak ruimtelijke ordening. De Levende Natuur 109: 118-121. 

Van Diggelen, R., Bergsma, H., Bijlsma, R-J., Bobbink, R., van den Burg,  A., Sevink, J., Siebel, H., Siepel, H., Vogels, J., de Vries, W. & M. Weijters.  2019. Steenmeel en natuurherstel: een gelukkige relatie of een risicovolle  combinatie? Vakblad Natuur Bos Landschap 16: 20-23.  

Van Dobben, H.F., Bobbink, R., Bal, D. & A. van Hinsberg. 2012. Overzicht  van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en  leefgebieden van Natura 2000. Rapport 2397, Alterra, Wageningen. 

Van Doorn, A. 2017. Het Europese landbouwbeleid en biodiversiteit. Rapport  2831, Wageningen Environmental Research, Wageningen.  

Van Doorn, A. 2019. Natuurinclusieve landbouw: voor boeren, burgers en  biodiversiteit. De Levende Natuur 120: 123-125. 

Van Doorn, A., Melman, D., Westerink, J., Polman, N., Vogelzang, T.  & H. Korevaar. 2016. Natuurinclusieve landbouw. Food-for-thought.  Projectnummer BO-11-020-002, Wageningen University & Research. 

Van Egmond, P.M. & T.J. de Koeijer. 2006. Weidevogelbeheer bij agrariërs  en terreinbeheerder. De Levende Natuur 107: 118-120. 

Van Herk, K. 2019. Teloorgang van epifyten op de Utrechtse Heuvelrug.  Buxbaumiella 115: 14-22. 

Van Herk, K., Kros, H., de Vries, W. & A. van Pul. 2018. Ammoniak in het  milieu: trends bij korstmossen. V-focus 15: 30-33. 

Van Hoesel, W., , Tiefenbacher , A., König, N., Dorn, V.M., Hagenguth, J.F.,  Prah, U., Widhalm, T., Wiklicky, V., Koller, R., Bonkowski , M., Lagerlöf, J.,  Ratzenböck, A. & J.G. Zaller. 2017. Single and combined effects of pesticide  seed dressings and herbicides on earthworms, soil microorganisms, and  

litter decomposition. Frontiers in Plant Science 8: 215. 

Van Noorden, B. 2013. Tien jaar akkervogels in het hamsterreservaat Sibbe.  Limosa 86: 153-168. 

Van Oosten, H.H., van den Burg, A.B., Versluijs, R. & H. Siepel. 2014.  Habitat selection of brood-rearing Northern Wheatears Oenanthe oenanthe  and their invertebrate prey. Ardea 102: 61-69. 

Van Strien, A.J., Gmelig Meyling, A.W., Herder, J.E., Hollander, H.,  Kalkman, V.J., Poot, M.J.M., Turnhout, S., van der Hoorn, B., van Strien van Liempt, W.T.F.H., van Swaay, C.A.M., van Turnhout, C.A.M., Verweij,  R.J.T & N.J. Oerlemans. 2016. Modest recovery of biodiversity in a western  European country: the Living Planet Index for the Netherlands. Biological  Conservation 200: 44-50. 

Van Strien, A.J., van Swaay, C.A.M., van Strien-van Liempt, W.T.F.H., Poot,  M.J.M & M.F. WallisDeVries. 2019. Over a century of data reveal more than  80% decline in butterflies in the Netherlands. Biological Conservation 234:  116-122. 

Van Strien, A.J., Boomsluiter, M., Noordeloos, M.E., Verweij, R.J.T. & T.W.  Kuyper. 2017. Woodland ectomycorrhizal fungi benefit from large-scale  reduction in nitrogen deposition in the Netherlands. Journal of Applied  Ecology 55: 290-298. 

Van Strien, A., van Swaay. C. & M. Kéry. 2011. Metapopulation dynamics in  the butterfly Hipparchia semele changed decades before occupancy declined  in the Netherlands. Ecological Applications 21: 2510-2520.

128 129 

Van Swaay, C.A.M., Bos-Groenendijk, G.I., Van Grunsven, R., Van Deijk,  J.R., Kok, J., Huskens, K. & M.J.M. Poot. 2019. Vlinders en libellen geteld.  Rapport VS2019.002, De Vlinderstichting, Wageningen. 

Van Swaay, C.A.M. & M.F. Wallis de Vries. 2000. Beschermingsplan  Veenvlinders 2001-2005: definitief concept. Rapport VS2000.016,De  Vlinderstichting, Wageningen. 

Van ’t Veer, R. 2009. Grasslands of brackish fen and of mesotrophic fen in  Laag-Holland, The Netherlands. In: Veen, P., Jefferson, R., de Smidt, J. & J.  van der straaten. 2009. Grasslands in Europe of high nature value. KNNV  Publishing, Zeist. 

Van Turnhout, C., Foppen, R. & D. Zoetebier. 2019. Recente trends  van weidevogels in relatie tot beheer. Sovon-rapport 2019/85. Sovon  Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. 

Van Zanden, J.L. 1985. De economische ontwikkeling van de  Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914. Proefschrift  Landbouwhogeschool Wageningen. 

Velders, G.J.M., Aben, J.M.M., Geilenkirchen, G.P., den Hollander, H.A.,  Nguyen, L., van der Swaluw, E., de Vries, W.J. & R.J. Wichink Kruit. 2018.  Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland. Rapport 2018- 0104, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. 

Verboom, B. 1998. The use of edge habitats by commuting and foraging bats.  Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen. 

Vink, M. & D. Boezeman. 2018. Naar een wenkend perspectief voor  de Nederlandse landbouw. Voorwaarden voor verandering. PBL publicatienummer: 2717. Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag. 

Vink, M. & A. Van Hinsberg. 2019. Stikstof in perspectief. PBL publicatienummer: 4020. Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag. 

Vogels, J.J., Bobbink, R., Weijters, M.J. & H.L.T. Bergsma. 2016. Het droge  heidelandschap in de 21e eeuw: aandacht voor mineralogie en historisch  landgebruik. De Levende Natuur 117: 245-250. 

Vogels, J.J, Verberk, W.C.E.P., Lamers, L.P.M. &, H. Siepel. 2017. Can  changes in soil biochemistry and plant stoichiometry explain loss of animal  diversity of heathlands? Biological Conservation 212: 432-447. 

Vogels, J.J., Weijters, M.J., Bergsma, H.L.T., Bobbink, R., Siepel, H., Smits,  J. & L. Krul. 2018. Van bodemherstel naar herstel van fauna in een verzuurd  heidelandschap. De Levende Natuur 119: 200-204. 

Vogels, J.J., Weijters, M.J., Bobbink, R., Bijlsma, R-J., Lamers, L.P.M.,  Verberk, W.C.E.P. & H. Siepel. in press. Barriers to restoration: soil  acidity and phosphorus limitation constrain recovery of heathland plant  communities after sod cutting. Applied Vegetation Science. 

Vos, P.C. 2015. Origin of the Dutch coastal landscape. Long-term landscape  evolution of the Netherlands during the Holocene, described and visualized  in national, regional and local palaeogeographical map series. Barkhuis  Publishing, Eelde. 

Wallis de Vries. 2013. Hoe stikstof de vlinders laat stikken. Entomologische  Berichten 73: 10-15. 

Wallis de Vries, M.F., Noordijk, J., Sierdsema, H., Zollinger, R., Smit, J.T.  & M. Nijssen. 2013. Begrazing in Brabantse heidegebieden – Effecten op  de fauna. Rapport VS2012.017, De Vlinderstichting, Wageningen / EIS Nederland, Leiden / SOVON Vogelonderzoek, Stichting RAVON en Stichting  Bargerveen, Nijmegen. 

WallisDeVries, M.F. & C.A.M van Swaay. 2006. Global warming and excess  nitrogen may induce butterfly decline by microclimatic cooling. Global  Change Biology 12: 1620-1626. 

WallisDeVries, M.F. & C.A.M. van Swaay. 2017. A nitrogen index to track  changes in butterfly species assemblages under nitrogen deposition.  Biological Conservation 212: 448-453. 

Wallis de Vries, M.F., van Swaay, C.A.M. & C.L. Plate. 2010. Verbanden  tussen de achteruitgang van dagvlinders en bloemenrijkdom. De Levende  Natuur 111: 125-129. 

Weijters, M., Bobbink, R., Verbaarschot, E., van de Riet, B., Vogels, J.,  Bergsma, H. & H. Siepel. 2018. Herstel van heide door middel van slow  release mineralengift – resultaten van 3 jaar steenmeelonderzoek. Rapport  OBN222-DZ. Vereniging van Bos- en Natuurterreineigenaren, Driebergen. 

Westhoff, V., Bakker, P.A., van Leeuwen, C.G., van der Voo, E.E. & I.S.  Zonneveld. 1973. Wilde planten. Flora en vegetatie in onze natuurgebieden.  Deel 3: de hogere gronden. Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten  in Nederland, ’s-Graveland. 

Wiersma, P., Ottens, H.J., Kuiper, M.W., Schlaich, A.E., Klaassen, R.H.G.,  Vlaanderen, O., Postma, M. & B.J. Koks. 2014. Analyse effectiviteit van het  akkervogelbeheer in provincie Groningen. Rapport Stichting Werkgroep  Grauwe Kiekendief, Scheemda. 

WNF. 2015. Natuur in Nederland. Living Planet Report. Wereld Natuur  Fonds, Zeist. 

WNF. 2017. Zoute en zilte natuur in Nederland. Living Planet Report.  Wereld Natuur Fonds, Zeist. 

WWF. 2014. Living Planet Report 2014. Species and spaces, people and  places. WWF International, Gland, Switzerland. 

Woodcock, B.A., Bullock, J.M., Shore, R.F., Heard, M.S., Pereira, M.G.,  Redhead,J., Ridding, L., Dean, H., Sleep, D., Henrys, P., Peyton, J., Hulmes,  S., Hulmes, L., Sárospataki, M., Saure, C., Edwards, M., Genersch, E., Knäbe,  S. & R.F. Pywell. 2017. Country-specific effects of neonicotinoid pesticides on  honey bees and wild bees. Science 356: 1393-1395. 

Wymenga, E., Latour, J., Beemster, N., Bos, D., Bosma, N., Haverkamp,  J., Hendriks, R., Roerink, G.J., Kasper, G.J., Roelsma, J., Scholten, S.,  Wiersma, P. & E. van der Zee. 2015. Terugkerende muizenplagen in  Nederland. Inventarisatie, sturende factoren en beheersing. A&W-rapport  2123. Altenburg & Wymenga bv, Alterra bv, Livestock Research Wageningen,  Wetterskip Fryslân, Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief. Feanwâlden.

130 131 

Wereld Natuur Fonds 

©

 

D

Het Wereld Natuur Fonds (WWF-NL) zet zich sinds 1962 actief en met succes in voor natuurbescherming  

o

l

p

over de hele wereld. We streven ernaar de prachtige rijkdom aan dier- en plantensoorten op aarde te  

h

 

C

a

beschermen. Samen met anderen willen we een wereld tot stand brengen waarin mens en natuur in  

n

t

r

i

harmonie leven. WWF wordt gesteund door 5 miljoen donateurs wereldwijd en is actief in ruim honderd  

j

n

 

/

 

landen. 

H

o

l

l

a

n

d

s

Naturalis Biodiversity Center 

e

H

Naturalis Biodiversity Center werkt aan het beschrijven, begrijpen en beschermen van biodiversiteit.  

o

o

g

Dat is nodig voor de toekomst van mens en natuur. We beheren een van de grootste natuurhistorische  

t

collecties ter wereld en gebruiken die intensief voor wetenschappelijke en maatschappelijke doeleinden.  

Onze onderzoekers zijn wereldwijd actief maar hebben ook ruim aandacht voor de Nederlandse  

biodiversiteit. 

ANEMOON 

Stichting ANEMOON (ANalyse Educatie en Marien Oecologisch ONderzoek) ondersteunt al ruim 20 jaar  

vrijwilligers bij het monitoren, onderzoeken en inventariseren van de fauna en flora in het Nederlandse  

mariene milieu en weekdieren van het land en het zoete water. 

EIS Kenniscentrum Insecten 

Stichting EIS is het kenniscentrum voor insecten en andere ongewervelden. De stichting verricht en  

stimuleert onderzoek en geeft adviezen over beleid en beheer. Daarnaast is voorlichting en educatie een  

belangrijke taak. Het bureau ondersteunt zo’n 50 werkgroepen met samen zo’n 2000 vrijwilligers, elk  

gericht op een specifieke diergroep. 

FLORON 

FLORON coördineert het onderzoek naar de verspreiding van wilde planten in Nederland. Met  

inventarisatieprojecten brengt FLORON de verspreiding en trend van planten in kaart. Hierbij maken  

we gebruik van de expertise van meer dan 1000 vrijwilligers. Daarnaast werkt FLORON samen met  

provincies en terreinbeheerders aan het opstellen en uitvoeren van plannen voor het behoud en herstel  

van bedreigde soorten. Kennis over planten publiceert FLORON op verspreidingsatlas.nl. 

Nederlandse Mycologische Vereniging 

De Nederlandse Mycologische Vereniging richt zich sinds 1908 op de bevordering van de kennis van  

paddenstoelen, waarbij de aandacht onder andere uitgaat naar verspreiding, trends en ecologie. Voor  

monitoring en onderzoek maken we gebruik van de kennis van onze 900 leden. Daarnaast is er aandacht  

voor paddenstoelenvriendelijk beheer en natuurbescherming. 

RAVON 

RAVON is een kennisorganisatie die zich richt op de studie en bescherming van in Nederland  

voorkomende amfibieën, reptielen en vissen. RAVON voert onderzoek uit en zet de hieruit voortvloeiende  

kennis en data in voor advies, voorlichting en bescherming. Er zijn circa 1500 vrijwilligers actief voor  

RAVON die meewerken aan verspreidingsonderzoek en monitoring van soorten. 

Sovon Vogelonderzoek Nederland 

Sovon bestudeert het voorkomen en de ontwikkeling van Nederlandse vogels. Sovon kijkt daarbij naar  

de voor- of achteruitgang, en de oorzaken daarvan. De resultaten van de tellingen die Sovon organiseert  

vormen een basis voor het natuurbeleid- en beheer. Ruim 10.000 vrijwillige vogelwaarnemers zijn de  

spil van de organisatie. De belangrijkste ontwikkelingen presenteren we jaarlijks in de Vogelbalans.  

Voor meer informatie over vogeltrends, ga naar sovon.nl/vogelinfo en vogelatlas.nl. 

De Vlinderstichting 

De Vlinderstichting is hét kenniscentrum op het gebied van vlinders en libellen in Nederland en Europa.  

Op basis van o.a. eigen onderzoek naar trends en ecologie van soorten ondersteunt De Vlinderstichting  

iedereen die aan de realisatie van een natuur vol vlinders en libellen kan bijdragen. De Vlinderstichting  

heeft een achterban van meer dan 30.000 mensen. 

Zoogdiervereniging 

De Zoogdiervereniging zet zich sinds 1952 in voor onderzoek naar en bescherming van alle in Nederland  

in het wild levende inheemse zoogdierpopulaties en hun leefgebieden. De Zoogdiervereniging  

beschermt door het (laten) uitvoeren van onderzoek en daarop gebaseerd advies en voorlichting te  

geven. De Zoogdiervereniging heeft ruim 6000 actieve vrijwilligers die onder andere meewerken aan  

verspreidingsonderzoek en monitoring van soorten.

132 133 

 

L

I

V

I

N

100% 

G

 

P

RECYCLED 

L

A

N

E

T

 

R

E

P

O

R

T

 

N

E

D

E

R

L

A

N

D

 

 

N

A

T

U

U

R

 

E

N

 

L

A

N

D

B

O

U

W

 

V

E

R

B

O

N

D

E

N

Be one with nature 

wwf.nl 

Ontdek meer over

Deel deze pagina