Paddenstoelen
Iedereen kent paddenstoelen.
Lang geleden verdeelde men de levende wezens in twee groepen: planten en dieren. Tegenwoordig vormen ze een eigen afdeling (Rijk), het Rijk van de Schimmels.
Door Stef Keulen
Paddenstoelen werden natuurlijk tot planten gerekend. Paddenstoelen lijken weinig op planten, het meest duidelijke verschil is dat ze bladgroen missen. Daarom hebben ze geen zonlicht nodig om te groeien, ze groeien net zo goed in het donker.

Maar ze kunnen ook zelf niet de stoffen vormen waaruit ze opgebouwd zijn, die moeten ze van andere organismen krijgen. Betrekken ze die van levende wezens, dan noemen we de paddenstoelen profiteurs, parasieten. Breken ze dode stof van andere organismen af, dan zijn het opruimers, saprofieten. Een derde groep geeft de plant waarmee ze samenleven extra voedingsstoffen uit de bodem en krijgt van de plant stoffen die ze zelf kunnen gebruiken. Dit zijn de samenlevers, de symbionten.

Een ander verschil met hogere planten is dat ze sporen vormen, geen zaden. Lagere planten, zoals mossen en varens, doen dit ook. Sporen bevatten geen reservevoedsel, ze zijn microscopisch klein. Men wist vroeger niet hoe dergelijke wezens zich voortplanten. Bijgelovig als menigeen was, werd bij de snelle groei en de vreemde vormen en kleuren aan het werk van de duivel of heksen gedacht. In de naam van een aantal soorten paddenstoelen zie je dat terug, zoals bij Heksenboter, Heksenboleet, Heksenkring, Duivelsei, Dodemansvingers, maar ook bij het Elfenbankje en Judasoor. En laat kleine kinderen maar over Kabouter Spillebeen zingen. Maar ook de naam ‘paddenstoel’ heeft met bijgeloof te maken. Een pad hoorde lang geleden altijd bij een heks of tovenaar. Zijn eigen plekje in het heksenhuis om te zitten was de paddenstoel.

De eigenlijke paddenstoel groeit onder de grond, hij bestaat uit schimmeldraden (mycelium). Wat boven de grond komt is niet meer dan een vruchtlichaam, bestemd om sporen te verspreiden. Die vruchtlichamen kunnen microscopisch klein zijn, zoals bij broodschimmel, of behoorlijk groot, zoals de Zwavelzwam. De laatste tast het hout van kwijnende bomen aan, je ziet dan enorme elfenbanken met een zwavelgele kleur.

Als het vruchtlichaam een steel en hoed heeft, noemen we het een paddenstoel, is het een schijfvormig iets dat tegen een boom groeit, dan is er sprake van een elfenbank. Bedekken de schimmeldraden brood, een vrucht, of iets anders, dan praten we over een schimmel. In veel andere gevallen gebruiken we het algemene woord ‘zwam’, maar het zijn allemaal vertegenwoordigers uit dezelfde groep, het Rijk van de Schimmels.

Een redelijk goed onderzocht gebied is de Hellebroeker Beemden. Hier zijn nu ongeveer 150 soorten paddenstoelen gevonden. Maar we zoeken er pas anderhalf jaar naar. Dat aantal kan in de komende jaren zeker wel verdubbelen. Dat is veel, maar het is dan nog geen 10% van wat er in Nederland aangetroffen kan worden. Paddenstoeldeskundigen (mycologen) schatten dat er in Nederland zo’n 5000 verschillende soorten paddenstoelen voorkomen
